Baruchs leven gespaard
1 In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, toen Baruch, de zoon van Neria, in een boekrol schreef wat Jeremia hem dicteerde, sprak de profeet de volgende woorden tot hem:
2 ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël, tegen jou, Baruch:
3 Je hebt gezegd: “Wee mij, de HEER heeft mijn leed met leed vermeerderd, moe ben ik van zuchten, rust vond ik niet.”
4 Maar dit zegt de HEER tegen jou: Wat ik gebouwd heb, breek ik af, wat ik geplant heb, ruk ik uit, dat hele land.
5 Zou jij dan voor jezelf naar iets bijzonders streven? Doe dat niet, want ik zal onheil brengen over al wat leeft – spreekt de HEER –, maar jou laat ik je leven behouden, waar je ook naartoe gaat.’

