1 De(1) HEER liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis.
2 Toen begon hij in de buik van de vis tot de HEER, zijn God, te bidden:
3 ‘In mijn nood roep ik de HEER aan
en hij antwoordt mij.
Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp –
u hoort mijn stem!
4 U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee.
Door kolkend water ben ik omgeven,
zwaar slaan uw golven over mij heen.
5 Ik dacht: Verstoten ben ik, verbannen uit uw ogen.
Maar eens zal ik opnieuw
uw heilige tempel aanschouwen.
6 Het water stijgt tot aan mijn lippen,
muren van water storten op mij neer,
zeewier om mijn hoofd verstikt mij.
7 Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen,
naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit.
Maar u trekt mij levend uit de dood omhoog,
o HEER, mijn God!
8 Nu mijn levensadem mij verlaat
roep ik u aan, HEER,
en mijn gebed komt tot u
in uw heilige tempel.
9 Zij die armzalige afgoden vereren,
verlaten u, trouwe God.
10 Maar ik zal mijn stem in dank verheffen
en u offers brengen;
mijn geloften los ik in.
Het is de HEER die redt!’
11 Toen, op bevel van de HEER, spuwde de vis Jona uit op het land.
(1)(2:1-11) In sommige vertalingen zijn deze verzen genummerd als 1:17-2:10.

