Saul wordt verworpen
1Samuel sprak tot Saul: ‘De Heer heeft mij gezonden om u te zalven tot koning over zijn volk, over Israël; luister dus naar het woord van de Heer. 2Dit zegt de Heer van de machten: “Ik ga de Amalekieten straffen, want zij hebben Israël de weg versperd toen het optrok uit Egypte.” 3Ruk dus uit en sla de Amalekieten neer en wijd alles wat hun toebehoort aan de vernietiging; spaar hen niet, maar dood iedereen, mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen, kamelen en ezels.’4Saul riep het volk op om naar Telam te gaan en telde het: tweehonderdduizend man voetvolk en tienduizend Judeeërs. 5Toen Saul de stad van de Amalekieten bereikt had, legde hij troepen in hinderlaag in de bedding van een beek. 6Saul zei tegen de Kenieten: ‘Ga weg, trek u terug, en verwijder u van de Amalekieten; anders zou ik u samen met hen vernietigen, terwijl u Israël toch trouw was toen het optrok uit Egypte.’ Daarop trokken de Kenieten zich uit Amalek terug. 7En Saul versloeg de Amalekieten in het gebied tussen Chawila en Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. 8Agag, de koning van de Amalekieten, kreeg hij levend in handen. Het volk werd door Saul gewijd aan de vernietiging met het zwaard, 9maar hij en zijn mannen spaarden Agag en de beste en vetste schapen, runderen en lammeren, alles wat waardevol was. Dat wilden zij niet aan de vernietiging wijden, maar het ondeugdelijke of waardeloze wel.
10Toen werd het woord van de Heer tot Samuel gericht: 11‘Ik heb spijt dat Ik Saul tot koning heb aangesteld, want hij heeft zich van Mij afgekeerd en mijn bevelen niet uitgevoerd.’ Samuel was daar diep bedroefd om en riep heel de nacht de Heer aan. 12’s~Ochtends vroeg probeerde Samuel om Saul te ontmoeten, maar men vertelde hem: ‘Saul is naar Karmel gegaan en heeft daar een gedenkteken opgericht; toen is hij verder getrokken en afgedaald naar Gilgal.’
13Samuel ging naar Saul toe en Saul zei tegen hem: ‘Wees gezegend door de Heer; ik heb het bevel van de Heer uitgevoerd.’ 14Maar Samuel vroeg: ‘Wat betekent dan dat geblaat van schapen en dat geloei van koeien dat ik hoor?’ 15Saul antwoordde: ‘Die heeft men van Amalek meegebracht. Het volk heeft de beste schapen en runderen gespaard om offers te brengen, om de Heer uw God te eren. De rest hebben wij aan de vernietiging gewijd.’ 16Samuel zei tegen Saul: ‘Houd maar op; ik zal u vertellen wat de Heer mij deze nacht heeft gezegd.’ Saul antwoordde: ‘Spreek.’
17Samuel zei: ‘U kunt uzelf wel onbelangrijk achten, maar toch bent u het hoofd van de stammen van Israël, want de Heer heeft u tot koning over Israël gezalfd. 18De Heer heeft u uitgezonden met de opdracht: Trek op tegen de Amalekieten, wijd die zondaars aan de vernietiging en strijd tegen hen tot u ze hebt uitgeroeid. 19Waarom hebt u dan niet naar de Heer geluisterd, maar u op de buit geworpen en gedaan wat de Heer mishaagt?’
20Toen zei Saul tegen Samuel: ‘Maar ik heb toch naar de Heer geluisterd en ik ben toch gegaan waar de Heer mij stuurde; ik heb Agag, de koning van Amalek, meegebracht en de Amalekieten aan de vernietiging gewijd. 21Het volk heeft uit de buit schapen en runderen genomen, het beste van wat aan de vernietiging gewijd moest worden, om in Gilgal te offeren aan de Heer uw God.’ 22Maar Samuel sprak:
‘Zouden brand- en slachtoffers de Heer even lief zijn als gehoorzaamheid aan zijn woord?
Nee, gehoorzamen is beter dan offeren,
volgzaamheid is meer waard dan het vet van bokken.
23Opstandigheid staat gelijk met de zonde van toverij,
ongehoorzaamheid met afgodendienst.
Omdat u het woord van de Heer verworpen hebt,
heeft de Heer u verworpen en zult u geen koning meer zijn.’
\m
24Toen zei Saul tegen Samuel: ‘Ik heb gezondigd, want ik heb het woord van de Heer, uw opdracht, overtreden; ik was bang voor het volk en heb naar hen geluisterd.
25Vergeef mij mijn zonde en ga met mij mee; dan zal ik mij voor de Heer neerbuigen.’
26Maar Samuel zei tegen Saul: ‘Ik ga niet met u mee, want u hebt het woord van de Heer verworpen en nu heeft Hij u verworpen; u zult geen koning meer zijn over Israël.’
27Toen Samuel zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul hem vast aan een slip van zijn mantel, maar die scheurde af. 28Samuel zei tegen hem: ‘Heden heeft de Heer het koningschap van u losgescheurd en Hij geeft het aan een ander, die beter is dan u. 29En bedenk wel: de Heerlijkheid van Israël liegt niet en kent geen berouw; Hij is immers geen mens, dat Hij terug zou komen op een besluit!’ 30Toen zei Saul: ‘Ik heb gezondigd, maar bewijs mij niettemin de eer met mij mee te komen wanneer ik mij ga neerbuigen voor de Heer uw God, voor de ogen van de oudsten van mijn volk en van Israël.’ 31Daarom begeleidde Samuel Saul, toen hij zich voor de Heer ging neerbuigen.
32Vervolgens zei Samuel: ‘Breng Agag, de koning van Amalek, bij me.’ Welgemoed kwam Agag op hem af en zei: ‘De bittere dood is dus geweken!’ 33Maar Samuel zei: ‘Uw zwaard heeft vrouwen hun kinderen ontnomen. Nu wordt ook uw moeder een vrouw zonder zoon.’ En Samuel hakte Agag in stukken, voor het aangezicht van de Heer in Gilgal.
34Daarna ging Samuel naar Rama en Saul keerde terug naar zijn huis in Gibea van Saul. 35Samuel zag Saul niet meer terug voor de dag van zijn dood. Samuel bleef om Saul treuren, omdat het de Heer berouwd had dat Hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.

