Amos 9

Vijfde visioen

1Ik zag de Heer bij het altaar staan. Hij zei:
‘Sla tegen de kapitelen zodat de balken beven,
en breek ze aan stukken op de hoofden van allen.
Wie dan nog overblijft, dood Ik met het zwaard.
Geen vluchteling ontsnapt,
geen ontsnapte wordt gered.
2Al dringen zij het dodenrijk binnen,
mijn hand haalt hen daar weg.
Al klimmen ze naar de hemel,
Ik breng ze weer naar beneden.
3Al verbergen ze zich op de top van de Karmel,
Ik spoor ze op en Ik haal ze daar weg.
Al onttrekken zij zich aan mijn blik op de bodem van de zee,
Ik beveel de slang om hen te bijten.
4Al lopen zij als krijgsgevangenen voor hun vijanden uit,
Ik beveel het zwaard, hen daar te doden.
Ik houd mijn blik op hen gericht,
ten kwade, niet ten goede.’

5De Heer, de God van de machten,
Hij die de aarde aanraakt, zodat zij wegsmelt
en al haar bewoners rouwen;
en heel de aarde rijst als de Rivier,
en zakt weer, als de rivier van Egypte.
6Hij die in de hemel zijn verheven troon bouwt
en op de aarde zijn gewelf laat rusten,
Hij die het water van de zee roept
en over de aarde uitstort:
de Heer is zijn naam.

7‘Bent u Mij niet evenveel waard als de zonen van de Kusieten,
u, kinderen van Israël?’
– godsspraak van de Heer.
‘Heb Ik niet Israël uit Egypte geleid,
de Filistijnen uit Kaftor,
Aram uit Kir?
8Zie, de ogen van de Heer God
zijn op dit zondig koninkrijk gericht.
Ik laat het van de aardbodem verdwijnen.
Maar zal Ik het huis Jakob niet geheel en al vernietigen’,
– godsspraak van de Heer.
9‘Want zie, mèt alle volken wordt op mijn bevel het huis Israël geschud als in een zeef, maar geen steentje valt op de grond.
10Al de zondaars van mijn volk zullen omkomen door het zwaard,
zij die zeggen:
“Het onheil zal niet dichterbij komen, het zal ons niet overvallen.”

11Op die dag herstel Ik
de bouwvallige hut van David,
dicht Ik haar scheuren,
en zet Ik weer overeind wat is neergehaald
en bouw Ik haar op als voorheen.
12Wat is overgebleven van Edom en van al de volken waarover mijn naam is uitgeroepen, nemen zij in bezit’
– godsspraak van de Heer, die dit voltrekt.
13‘Zie de dagen komen,’ – godsspraak van de Heer –
‘dat de ploeger de maaier op de voet volgt
en de druivenperser de zaaier.
En de bergen zullen stromen van de most
en alle heuvels zullen ervan druipen.
14Dan herstel Ik mijn volk Israël in zijn vroegere staat;
dan herbouwen zij de verwoeste steden en bewonen die weer,
dan planten zij wijngaarden en drinken hun wijn;
dan leggen zij boomgaarden aan en eten hun vruchten.
15Ik zal hen planten in hun eigen grond
en zij worden niet meer weggerukt
uit de grond die Ik hun heb gegeven.
Spreekt de Heer uw God.’

Amos: 1 2 3 4 5 6 7 8 9