Haggai en Zacharia profeteren
1In dat jaar traden Haggai en Zacharia, de zoon van Iddo, als profeten op onder de Judeeërs van Juda en Jeruzalem, in de naam van Israëls God.
2Daarom hervatten Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, het werk aan de bouw van het huis van God in Jeruzalem en Gods profeten stonden hen bij en moedigden hen aan.
3Enige tijd later kwamen Tattenai, de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier, en Setar-Boznai met hun ambtgenoten naar hen toe en vroegen hun: ‘Wie heeft er toestemming verleend dit huis te herbouwen en de muren weer op te trekken?’
4Zij vroegen hun bovendien naar de namen van de mannen die met de bouw begonnen waren.
5Maar de blik van God rustte op de oudsten van de Judeeërs: zij hoefden het werk niet te staken voordat er een beslissing zou zijn afgekomen van Darius, als antwoord op een rapport dat zij hem hierover zouden toesturen.
Brief van Tattenai
6Hier volgt een afschrift van de brief die Tattenai, de gouverneur aan de overkant van de Rivier, en Setar-Boznai met hun ambtgenoten uit Afarsat, aangesteld in het gebied aan de overkant van de Rivier, aan koning Darius gestuurd hebben.
7Het schrijven dat ze hem stuurden luidde als volgt: ‘Alle heil aan koning Darius!
8De koning moet weten dat wij naar de provincie Juda en naar het huis van de grote God gegaan zijn. Men is bezig deze met steenblokken te herbouwen en de muren met hout te bekleden. Het werk wordt met ijver uitgevoerd en gaat goed vooruit.
9Wij hebben de oudsten aangesproken en hun gevraagd: “Wie heeft u toestemming verleend om dit huis weer op te bouwen en de muren weer op te trekken?”
10Wij vroegen hun ook naar de namen van de mannen die er de leiding hebben, om u daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen.
11Zij hebben ons het volgende antwoord gegeven: “Wij zijn dienaren van de God van hemel en aarde en wij bouwen het huis dat vele jaren geleden door een groot koning van Israël gebouwd en voltooid werd.
12Maar omdat onze voorvaderen de God van de hemel kwaad gemaakt hadden, heeft Hij hen uitgeleverd aan de Chaldeeër Nebukadnessar, de koning van Babel. Die heeft dit huis verwoest en de bevolking in ballingschap weggevoerd naar Babel.
13Maar in het eerste regeringsjaar van Cyrus, de koning van Babel, vaardigde koning Cyrus een decreet uit dat dit huis herbouwd moest worden.
14De gouden en zilveren vaten van het huis van God, die Nebukadnessar uit de tempel van Jeruzalem had weggenomen en naar de tempel van Babel had laten overbrengen, heeft koning Cyrus weer uit de tempel van Babel laten halen en overhandigd aan een zekere Sesbassar, die hij benoemd had tot gouverneur.
15Hij zei tegen hem: ‘Breng deze vaten terug naar de tempel van Jeruzalem en laat de tempel op zijn vroegere plaats herbouwen’.
16Toen deze Sesbassar in Jeruzalem was aangekomen, heeft hij de fundamenten gelegd van het huis van God in Jeruzalem: sindsdien heeft men eraan gebouwd, maar het werk is nog niet af.
17Als de koning het goed vindt, kan men in het koninklijk archief in Babel een onderzoek instellen om te zien of er door koning Cyrus inderdaad toestemming is verleend om het huis van God in Jeruzalem te herbouwen. Laat de koning ons vervolgens op de hoogte stellen van zijn besluit.” ’