Tweede reis naar Egypte
1De hongersnood bleef het land zwaar teisteren. 2Zodra zij het graan uit Egypte opgemaakt hadden zei hun vader: ‘Jullie moeten nog eens proberen wat voedsel te kopen.’ 3Juda antwoordde: ‘Die man heeft ons uitdrukkelijk gewaarschuwd: “Kom mij niet onder ogen zonder uw broer.” 4Als u dus onze broer met ons laat meegaan, zullen wij voedsel gaan kopen, 5maar als u hem niet mee laat gaan, vertrekken wij niet. Want die man heeft ons gezegd: “Kom mij niet onder ogen zonder uw broer.” ’ 6Israël antwoordde: ‘Waarom hebben jullie het mij zo moeilijk gemaakt door aan die man te vertellen dat je nog een broer hebt?’ 7Zij antwoordden: ‘Die man stelde ons allerlei vragen over onszelf en over onze afstamming. Hij vroeg: “Leeft uw vader nog? Hebt u geen andere broer meer?” Wij hebben hem alles naar waarheid verteld. Konden wij soms weten dat hij zou zeggen: “Breng uw broer hier?” ’ 8Juda zei tegen zijn vader Israël: ‘Laat de jongen gerust met mij meegaan en laat ons alstublieft vertrekken, dan blijven wij tenminste in leven en sterven wij niet met zijn allen; wij, uzelf en onze kleine kinderen. 9Ik sta borg voor hem: u mag hem van mij terugeisen. Als ik hem niet bij u terugbreng en weer voor u zet, sta ik mijn verdere leven bij u in de schuld. 10Als wij niet zo lang gewacht hadden, waren wij al weer tweemaal terug geweest.’11Toen zei hun vader Israël: ‘Als het niet anders kan, doe het dan zo: Neem het beste van het land in je zakken mee en bied het die man als geschenk aan: een beetje gom en een beetje honing, parfum en hars, pimpernoten en amandelen. 12Neem ook twee keer zoveel geld mee, want ook het geld dat in je zakken teruggelegd was moet je mee terugnemen; misschien was het een vergissing. 13Neem ook je broer dan maar mee, en ga opnieuw naar die man toe. 14God de Almachtige zal zorgen dat die man jullie goed ontvangt en dat hij je andere broer en Benjamin met jullie laat terugkeren. Als ik mijn kinderen toch moet verliezen, dan moet het maar zo zijn!’
15Met de geschenken, met de dubbele som geld en met Benjamin vertrokken de mannen naar Egypte. Zij werden door Jozef ontvangen, 16en toen hij zag dat Benjamin er ook bij was, zei hij tegen zijn hofmeester: ‘Breng die mannen naar mijn huis, laat vee slachten en toebereiden, want vanmiddag zullen die mannen met mij eten.’ 17De hofmeester deed wat Jozef hem opgedragen had en bracht de bezoekers naar zijn paleis. 18Maar de mannen werden bang, omdat zij naar het paleis van Jozef gebracht werden, en zeiden: ‘Ze houden ons hier vanwege het geld dat de vorige keer in onze zakken terechtgekomen is; ze willen ons overrompelen en overvallen, ons tot slaven maken en onze ezels in beslag nemen.’ 19Zij gingen dus naar de hofmeester van Jozef toe en spraken hem aan bij de ingang van het paleis. 20Zij zeiden hem: ‘Met uw toestemming, heer, wij zijn hier al eerder geweest om voedsel te kopen. 21Maar toen wij ergens overnachtten en onze zakken opendeden, lag ieders geld bovenin de zak, bij elk van ons het volle bedrag. Dat hebben wij nu teruggebracht, 22en bovendien hebben wij ander geld meegenomen om voedsel te kopen. Wij weten niet wie dat geld in onze zakken gestopt heeft.’ 23Hij antwoordde: ‘Alles is in orde: wees maar niet bang. Uw God en de God van uw vader heeft een schat in uw zakken verborgen; uw geld heb ik wel degelijk ontvangen.’ Hij bracht Simeon bij hen.
24Toen leidde hij hen het paleis van Jozef binnen, gaf hun water om de voeten te wassen en liet voer halen voor hun ezels. 25Zij legden daarop hun geschenken klaar en bleven wachten tot Jozef ’s~middags thuiskwam, want zij hadden gehoord dat zij daar zouden blijven eten. 26Toen Jozef zijn huis binnenkwam, boden zij hem de geschenken aan die ze bij zich hadden en bogen voor hem tot op de grond. 27Hij vroeg hoe het met hen ging en zei: ‘Hoe gaat het met uw oude vader, over wie u sprak? Is hij nog goed gezond?’ 28Zij antwoordden: ‘Onze vader, uw dienaar, maakt het goed en is nog gezond.’ Daarop knielden zij en bogen. 29Toen hij rondkeek en zijn jongste broer Benjamin zag, de zoon van zijn moeder, zei hij: ‘En dat is dan uw jongste broer, over wie u sprak?’ En hij zei: ‘God zij u genadig, mijn zoon.’ 30Toen trok Jozef zich haastig terug, want zijn hart was geroerd bij het zien van zijn broer, en hij zocht een gelegenheid om zijn tranen de vrije loop te laten. Hij ging naar zijn kamer en huilde daar uit. 31Daarna waste hij zijn gezicht en kwam naar buiten. Hij was zijn ontroering nu meester en beval de maaltijd op te dienen. 32Men diende afzonderlijk op voor Jozef, afzonderlijk voor zijn broers en afzonderlijk voor de Egyptenaren die bij hem te gast waren, want het is voor de Egyptenaren niet mogelijk om met Hebreeën samen te eten: zij hebben daar een afkeer van. 33Toen de mannen, van de eerstgeborene af tot de jongste toe, op Jozefs aanwijzing een plaats kregen voor zijn aangezicht, precies volgens hun leeftijd, keken zij elkaar verwonderd aan. 34Hij gaf hun van de gerechten die op Jozefs tafel stonden, maar de portie van Benjamin was vijfmaal zo groot als die van de anderen. Zij dronken met hem en werden vrolijk.

