Lessen voor de leerlingen
1Hij zei tegen zijn leerlingen: ‘Het is onvermijdelijk dat er mensen ten val komen, maar wee degene die dat veroorzaakt.
2Hij kan beter met een molensteen om zijn nek in zee gegooid worden dan dat hij een van deze kleinen ten val brengt.
3Kijk goed uit! Als je broeder zondigt, wijs hem dan terecht, en als hij zich bekeert, vergeef hem dan.
4Als hij zevenmaal op een dag tegen je zou zondigen en zevenmaal tegen je komt zeggen: “Ik heb er spijt van”, dan moet je hem vergeven.’
5De apostelen zeiden tegen de Heer: ‘Versterk ons vertrouwen.’
6De Heer zei: ‘Al heb je maar een vertrouwen als een mosterdzaadje, als je tegen die moerbeiboom daar zegt: “Kom met wortel en al uit de grond en verplant je naar zee”, dan zou hij je gehoorzamen.
7Stel, iemand van jullie heeft een slaaf die ploegt of het vee hoedt. Zal hij hem, als hij thuiskomt van het land, zeggen: “Kom meteen aan tafel”?
8Nee, hij zal hem veeleer zeggen: “Maak het eten voor mij klaar, omgord je en bedien me, en als ik klaar ben met eten en drinken, dan kun jij gaan eten en drinken.”
9Hij bedankt de slaaf toch niet omdat hij heeft gedaan wat hem werd opgedragen?
10Zo moeten ook jullie zeggen, als je alles hebt gedaan wat je werd opgedragen: “Wij zijn maar slaven; we hebben gedaan wat we moesten doen.” ’
Reiniging van tien melaatsen
11Op zijn reis naar Jeruzalem trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea.
12Toen Hij een dorp inging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een afstand staan
13en riepen luidkeels: ‘Jezus, Meester, heb medelijden met ons.’
14Toen Hij hen zag, zei Hij tegen hen: ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Onderweg werden ze gereinigd.
15Een van hen kwam terug toen hij zag dat hij genezen was, en met luide stem verheerlijkte hij God.
16Hij wierp zich aan Jezus’ voeten en bedankte Hem. Dit was een Samaritaan.
17Jezus zei daarop: ‘Er zijn er toch tien gereinigd! Waar blijven de negen anderen?
18Is er niemand teruggekomen om God eer te brengen, alleen deze vreemdeling?’
19En Hij zei tegen hem: ‘Sta op en ga weer; uw vertrouwen is uw redding.’
De komst van het koninkrijk van God; de dag van de Mensenzoon
20Toen Hem door de farizeeën werd gevraagd wanneer het koninkrijk van God zou komen, gaf Hij hun ten antwoord: ‘Het koninkrijk van God komt niet zó dat je het kunt aanwijzen.
21Je kunt niet zeggen: “Kijk hier is het!” of: “Daar is het!” Ziet u, het koninkrijk van God ligt binnen uw bereik.’
22Tot zijn leerlingen zei Hij: ‘Er zal een tijd komen dat jullie ernaar zullen hunkeren om de Mensenzoon te zien, ook al is het maar één dag, maar je zult die dag niet beleven.
23Men zal jullie zeggen: “Kijk, daar!” of: “Kijk, hier!” Ga er niet naar toe en loop er niet achteraan.
24Want zoals een bliksemstraal opflitst, en de hemel verlicht van de ene kant tot de andere, zo zal de Mensenzoon zijn op zijn dag.
25Maar eerst moet Hij veel lijden en door deze generatie verworpen worden.
26Zoals het ging in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon.
27Ze aten en dronken, ze huwden en werden uitgehuwelijkt, tot de dag dat Noach de ark inging en de watervloed kwam die allen verdelgde.
28Of zoals het ging in de dagen van Lot; ze aten en dronken, kochten en verkochten, plantten en bouwden;
29maar op de dag dat Lot uit Sodom vertrok, regende het vuur en zwavel uit de hemel, die allen verdelgden.
30Net zo zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon zich zal openbaren.
31Wie die dag op het dak zit, en zijn spullen beneden in huis heeft staan, moet niet naar beneden gaan om ze te halen, en wie op het land is, moet niet terugkeren naar wat hij achterliet.
32Denk aan de vrouw van Lot!
33Wie zijn leven probeert te behouden, zal het verliezen; wie het verliest, zal het vernieuwen.
34Die nacht, zeg Ik je, zullen er twee mannen op een bed liggen; de een zal worden meegenomen en de ander achtergelaten.
35Twee vrouwen zullen samen koren malen; de een zal worden meegenomen en de ander achtergelaten.’
37Daarop zeiden ze: ‘Waar, Heer?’ Maar Hij zei hun: ‘Waar het lijk ligt, daar verzamelen zich de gieren.’