1 Van David.
U, HEER, roep ik aan,
mijn rots, houd u niet doof.
Als u blijft zwijgen, word ik
een dode met de doden in het graf.
2 Hoor mijn smeekbede
als ik u om hulp roep,
als ik mijn handen ophef
naar het hart van uw heiligdom.
3 Ruk mij niet weg met de kwaadwilligen,
met hen die onrecht doen,
die hun vrienden vrede wensen,
maar in hun hart zinnen op kwaad.
4 Geef hun wat ze verdienen,
vergeld hun naar hun daden,
naar het werk van hun handen,
laat hen voor hun misdrijven boeten.
5 Voor uw daden, HEER, hebben ze geen oog,
noch voor het werk van uw handen.
Breek hen af, bouw hen niet meer op.
6 De HEER zij geprezen,
hij heeft mijn smeekbede gehoord.
7 De HEER is mijn kracht en mijn schild,
op hem vertrouwde mijn hart,
ik werd geholpen en mijn hart jubelde,
hem wil ik loven in mijn lied.
8 De HEER is de kracht van zijn volk,(1)
een burcht van redding voor zijn gezalfde.
9 Red het volk dat u toebehoort, zegen het,
wees zijn herder en draag het voor eeuwig.
(1)(28:8) zijn volk – Volgens sommige Hebreeuwse handschriften en oude vertalingen. MT: ‘voor hen’.

