God alleen is waarheid
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminîth.
2Behoud, o Heere; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
3Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
4De Heere snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.
5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
6Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de Heere; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
7De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
8Gij, Heere, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid.
9De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.