Profetie van Natan
1Toen David zijn intrek genomen had in zijn paleis, sprak hij tot Natan, de profeet: ‘Zie, zelf woon ik in een paleis van cederhout, maar de verbondsark van de Heer staat onder tentdoek!’
2Natan antwoordde: ‘Doe gerust alles wat u van plan bent; God is met u.’
3Maar diezelfde nacht nog werd het woord van God gericht tot Natan:
4‘Ga mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt de Heer! U zult voor Mij geen huis bouwen om in te wonen.
5Ik heb nooit in een huis gewoond, sinds de tijd dat Ik de Israëlieten uit Egypte geleid heb tot op de dag van vandaag, maar Ik heb rondgetrokken in een tent of een woning.
6En heb Ik ooit, zolang Ik met Israël rondtrok, tot een van de rechters die Ik als herders over mijn volk aangesteld had, gezegd: Waarom bouwt u niet een huis voor mij van cederhout?
7Zeg daarom tegen mijn dienaar David: Zo spreekt de Heer van de machten: Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan, om vorst te zijn over mijn volk Israël.
8Op al uw tochten heb Ik u bijgestaan, al uw vijanden heb Ik vernietigd, uw naam heb Ik groot gemaakt als die van de groten van de aarde.
9Ik heb aan mijn volk Israël een land toegewezen en het daar geplant om er te wonen, zonder nog opgeschrikt of verdrukt te worden door boosdoeners zoals vroeger,
10in de tijd dat Ik rechters aanstelde over mijn volk Israël. Al uw vijanden heb Ik aan u onderworpen. Ik kondig u aan dat de Heer voor u een huis zal bouwen!
11Als uw dagen voltooid zijn, en u bij uw vaderen te ruste bent gegaan, zal Ik een van uw zonen als uw nazaat verheffen, en zijn koninklijke macht in stand houden.
12Hij zal een huis voor Mij bouwen en Ik zal zijn koninklijke macht voor altijd in stand houden.
13Ik zal een vader zijn voor hem en hij voor Mij een zoon; nooit zal Ik hem uit mijn gunst verstoten zoals Ik dat gedaan heb met uw voorganger.
14Voor altijd zal Ik hem aanstellen over mijn huis en over mijn koninkrijk: zijn troon zal niet wankelen in eeuwigheid!’
15Al deze woorden en openbaringen bracht Natan getrouw aan David over.
Davids dankgebed
16Daarop ging koning David het heiligdom binnen, ging zitten voor de Heer, en bad: ‘Wie ben ik, Heer God, en wat is mijn huis, dat U mij zover gebracht hebt?
17En nu is dit alles nog niet genoeg, God: ook over de toekomst van het huis van uw dienaar spreekt U, en U laat mij, Heer God, dingen zien die het begrip van een mens te boven gaan.
18Wat kan David U nog zeggen, nu U uw dienaar zoveel eer hebt bewezen en hem zoveel vriendschap hebt getoond?
19Heer, al deze grote dingen hebt U gedaan omwille van uw dienaar en overeenkomstig uw goedheid, en U wilt dat uw dienaar dit alles weet.
20Heer, niemand is zo groot als U, en buiten U is er geen God, zoals blijkt uit alles wat wij zelf gehoord hebben.
21En welk volk kan vergeleken worden met Israël, uw volk, het enige dat U kwam vrijkopen om U een naam te verwerven, door het verrichten van grote en schrikwekkende daden, en door de andere volken te verdrijven voor het volk dat U uit Egypte bevrijd had.
22U hebt Israël gemaakt tot uw volk voor altijd, en U, Heer, bent zijn God geworden.
23Welnu dan, Heer, laat het woord dat U gesproken hebt over uw dienaar en zijn huis voor altijd bestendig zijn, en handel overeenkomstig uw belofte.
24Dan zal uw naam vaststaan en groot zijn voor eeuwig, en men zal zeggen: “De Heer van de machten is de God van Israël, Hij is Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, zal duurzaam zijn voor uw aanschijn.”
25Want U, mijn God, hebt aan uw dienaar geopenbaard dat U een huis voor Hem zult bouwen; daarom heeft uw dienaar de moed gevonden om dit gebed tot U te richten.
26Welnu dan, Heer, U bent God; U hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
27U wilt daarom het huis van uw dienaar zegenen, opdat het voor altijd voor uw aanschijn moge staan: want wat U, Heer, hebt gezegend, dat blijft gezegend tot in eeuwigheid.’