Aankondiging van de tiende plaag
1Toen sprak de Heer tot Mozes: ‘Nog één plaag zal Ik over de farao en over Egypte laten komen. Daarna zal hij u laten vertrekken. Als hij u ten slotte laat gaan, zal hij u zelfs met geweld van hier wegjagen. 2Dring er bij het volk op aan dat iedere man van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw gouden en zilveren sieraden vraagt.’ 3Want de Heer had de Egyptenaren gunstig gestemd tegenover het volk. Ook Mozes zelf stond in Egypte hoog in aanzien bij de hovelingen van de farao en bij zijn onderdanen.4En Mozes zei: ‘Zo spreekt de Heer: Tegen middernacht zal Ik rondgaan door Egypte. 5Iedere eerstgeborene in Egypte zal sterven, van de eerstgeborene van de farao, die hem op de troon zal opvolgen, tot de eerstgeborene van de slavin die de handmolen draait; ook al de eerstgeborenen van het vee. 6Dan zal er in heel Egypte luid gejammer opgaan, zo luid als er nog nooit is geweest en nooit meer zal zijn. 7Maar bij de Israëlieten zal zelfs geen hond zijn tong durven roeren tegen mens of dier. Zo zult u weten dat de Heer onderscheid maakt tussen Egypte en Israël. 8Dan zullen al uw hovelingen naar Mij toekomen, zich voor Mij buigen en vragen: “Vertrek toch, uzelf en het volk dat u achterna loopt.” En nu ga ik!’
Ziedend van woede ging hij bij de farao weg. 9Maar de Heer sprak tot Mozes: ‘De farao zal niet naar u luisteren. Zo zullen mijn wonderen in Egypte nog talrijker worden.’ 10Mozes en Aäron verrichtten al deze wonderen voor de farao, maar de Heer maakte de farao halsstarrig: hij liet de Israëlieten niet weggaan uit zijn land.

