Toespraak over de schriftgeleerden en farizeeën
1Toen zei Jezus tegen de menigte en zijn leerlingen: 2‘Op de stoel van Mozes hebben de schriftgeleerden en de farizeeën plaatsgenomen. 3Doe en onderhoud daarom alles wat ze u zeggen, maar handel niet naar hun daden. Zelf doen ze niet wat ze zeggen. 4Ze bundelen zware en ondraaglijke lasten en leggen die de mensen op de schouders, maar willen er zelf geen vinger naar uitsteken. 5Alles wat ze doen, doen ze om door de mensen gezien te worden. Want ze maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, 6ze zijn uit op de ereplaats bij de maaltijden en de voornaamste zetels in de synagogen, 7en willen op de markt graag gegroet en door de mensen rabbi genoemd worden. 8Maar laat u zich geen rabbi noemen, want één is uw meester en u bent allemaal broeders. 9Noem ook niemand van u op aarde vader, want één is uw Vader, die in de hemel. 10Laat u ook geen leraar noemen, want één is uw leraar, de Messias. 11De grootste van u zal uw dienaar zijn. 12Wie zich verheft, zal vernederd worden, en wie zich vernedert, zal verheven worden.13Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; u sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen. Want u gaat er zelf niet binnen en u verhindert de mensen die erin willen, om binnen te gaan.
15Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; zee en land doorkruist u om één bekeerling te maken, en als hij het geworden is, maakt u er een hellekind van, tweemaal zo erg als u.
16Wee u, blinde leiders, die zeggen: “Als iemand zweert bij de tempel, is dat niets; maar als hij zweert bij het goud van de tempel, is hij gebonden.” 17Dwazen en blinden, wat is groter, het goud of de tempel die het goud heiligt? 18En: “Als iemand zweert bij het altaar, is dat niets; maar als iemand zweert bij de gave erop, is hij gebonden.” 19Blinden, wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt? 20Wie dus zweert bij het altaar, zweert daarbij en bij alles wat erop ligt. 21Wie zweert bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem die er woont. 22En wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem die erop zetelt.
23Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; u draagt een tiende af van munt, anijs en komijn, maar wat het zwaarst weegt in de wet verwaarloost u: recht, barmhartigheid en trouw! Het ene moet u doen, maar het andere niet laten. 24Blinde leiders, die de mug uitzeven en de kameel doorslikken!
25Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; u maakt de beker en de schotel van buiten schoon, maar van binnen zitten ze nog vol roofzucht en gulzigheid. 26Blinde farizeeër, maak eerst de beker van binnen schoon, dan wordt ook de buitenkant schoon.
27Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; u lijkt op witgekalkte graven, die er van buiten wel mooi uitzien, maar van binnen vol liggen met doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 28Zo ziet ook u er van buiten oprecht uit voor de mensen, maar van binnen bent u vol schijnheiligheid en onrecht.
29Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, schijnheiligen; u bouwt graftekens voor de profeten en versiert de grafstenen van de rechtvaardigen, 30en u zegt: “Als wij geleefd hadden in de tijd van onze vaderen, zouden wij niet medeplichtig geweest zijn aan de moord op de profeten.” 31Zo getuigt u zelf dat u zonen bent van profetenmoordenaars. 32Maak de maat van uw vaderen maar vol! 33Slangen, addergebroed, hoe kunt u ontkomen aan de veroordeling tot de hel? 34Kijk, daarom stuur Ik profeten en wijzen en schriftgeleerden naar u. U zult sommigen van hen doden en kruisigen, u zult anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, 35opdat op u neerkomt al het rechtvaardige bloed dat op aarde vergoten is vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berechja, die u vermoord hebt tussen de tempel en het altaar. 36Ik verzeker u, dit zal allemaal op deze generatie neerkomen. 37Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en diegenen stenigt die tot haar gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen niet onder mijn hoede willen nemen, zoals een kip haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels. Maar u hebt het niet gewild. 38Kijk, uw huis blijft onbewoond achter. 39Want Ik zeg u: vanaf nu zult u Me niet meer zien, tot het moment waarop u zegt: "Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heer."’

