1Wee over hen die onrecht beramen
en in hun bed boze daden bedenken,
om die bij het eerste morgenlicht uit te voeren,
omdat zij de macht in hun handen hebben.
2Begeren zij akkers, dan roven ze die,
begeren zij huizen, dan nemen ze die!
Zij leggen beslag op de man en zijn huis,
op de bezitter en op zijn bezit.
3‘Daarom, – zo spreekt de Heer –
ga Ik tegen dit geslacht onheil bedenken,
iets dat u niet van uw nek kunt schudden,
en waarbij u niet rechtop zult lopen;
het wordt beslist een kwade tijd.’
4Op die dag zal men een spotlied over u aanheffen
en zal er een droevige klaagzang klinken:
‘Wij zijn te gronde gericht,
totaal te gronde gericht.
Het erfdeel van mijn volk geeft Hij aan vreemden.
Ach, Hij ontneemt het mij!
Aan de goddelozen deelt Hij onze akkers uit!’
5Dan zult u niemand meer hebben
die u een erfdeel toewijst
in de gemeente van de Heer.
6‘Houd op met profeteren’, zeggen de profeten,
‘zulke dingen mag men niet profeteren.
Geen beschimping zal ons treffen.
7Zou het huis van Jakob vervloekt zijn?
Is de Heer dan zo wrevelig?
Is dat zijn manier van doen?’
Weet u dan niet dat mijn woorden geluk brengen
voor degene die de wegen van de rechtvaardige gaat?
8Gisteren nog is mijn volk als een vijand opgestaan.
Nietsvermoedende voorbijgangers die uit de strijd terugkeren,
berooft u van hun bovenkleed
en u laat hun dan niets anders dan hun hemd houden.
9De vrouwen van mijn volk verdrijft u
uit de woning die hun vreugde was;
hun kinderen ontneemt u voorgoed de luister die ik hun gaf.
10Vooruit, ga!
Hier is geen rustplaats!
Vanwege uw onreinheid wordt u onherstelbaar vernietigd.
11Als er iemand rond zou lopen
die enkel wind en leugen uitsloeg
en zeggen zou: ‘Ik profeteer u wijn en drank!’,
dan zou die man de profeet voor dit volk zijn.
12‘Ik zal u samenbrengen, Jakob, voltallig samenbrengen.
Ik zal hen verzamelen, de rest van Israël.
Ik drijf hen bijeen als schapen in de omheining,
als een kudde op haar weidegrond:
het zal er gonzen van de mensen.
13De baanbreker gaat voorop:
zij breken uit, zij komen de poort door
en trekken naar buiten.
Hun koning schrijdt voor hen uit;
de Heer gaat voorop.’

