1Diep geschokt trok de koning zich terug in de bovenkamer van het poortgebouw; wenend liep hij op en neer terwijl hij bleef roepen: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Ach, was ik maar in jouw plaats gestorven, Absalom mijn zoon, mijn zoon!’ 2Aan Joab werd bericht: ‘De koning weent en treurt om Absalom.’ 3En bij iedereen die hoorde dat de koning verdriet had om zijn zoon, veranderde de overwinningsroes op slag in rouw. 4Die dag slopen de soldaten als dieven de stad in, en het leek wel een leger dat vernederd uit de strijd gevlucht was.
5De koning had zijn gezicht bedekt en riep luidkeels: ‘Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon!’ 6Joab ging naar de koning toe en zei: ‘U laat vandaag al uw dienaren wel vallen! Zij hebben niettemin vandaag u, uw zonen en dochters, uw vrouwen en uw bijvrouwen het leven gered. 7Was dat alleen maar om nu te zien dat u liefhebt die u haten en haat die u liefhebben? U laat vandaag wel blijken dat uw officieren en manschappen bij u niet meetellen. Als Absalom nog leefde en wij allemaal dood waren, zou u tevreden zijn: dat zie ik vandaag wel! 8Ga nu naar buiten en zeg uw dienaren hoe dankbaar u bent. Want ik zweer u bij de Heer: Als u niet naar buiten gaat, blijft er vannacht niet één man bij u. En dat zou een groter onheil voor u zijn dan al het ongeluk dat u ooit heeft getroffen, van uw jonge jaren af tot op de dag van vandaag.’ 9Daarop nam de koning plaats in de poort. En toen het leger hoorde dat de koning in de poort zat, kwamen alle soldaten voor hem staan.
Davids terugkeer naar Jeruzalem
De Israëlieten waren naar hun tenten gevlucht. 10Er ontstond onenigheid onder het volk, bij alle stammen van Israël. Er werd gezegd: ‘De koning heeft ons bevrijd uit de macht van onze vijanden; hij is het die ons verlost heeft uit de macht van de Filistijnen. 11Zeker, hij is voor Absalom het land uit gevlucht, maar nu is Absalom, die wij tot koning over ons gezalfd hadden, in de strijd gedood. Wat aarzelt u dan nog om de koning terug te halen?’ 12Daarom stuurde David aan de priesters Sadok en Abjatar de volgende boodschap: ‘Spreek de oudsten van Juda toe en zeg hun: “Waarom zou u de laatsten zijn om de koning en zijn huis terug te halen naar zijn paleis? – Wat de Israëlieten van plan waren, was namelijk tot de koning doorgedrongen. – 13U bent mijn broeders, mijn eigen gebeente en vlees: waarom zou u dan de laatsten zijn om de koning terug te halen?” 14En tegen Amasa moet u zeggen: “U bent toch mijn eigen gebeente en vlees. God mag dit en dat met mij doen en nog erger: u zult voortaan als bevelhebber in mijn dienst staan, in plaats van Joab.” ’ 15Zo wist David alle Judeeërs eensgezind over te halen en zij stuurden deze boodschap aan de koning: ‘Kom terug met al uw dienaren.’16Toen ging de koning terug en hij bereikte de Jordaan. De Judeeërs waren naar Gilgal getrokken, de koning tegemoet; zij wilden de koning behulpzaam zijn bij het oversteken van de Jordaan. 17Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim, had zich gehaast om met de Judeeërs mee te komen, koning David tegemoet. 18Hij had duizend Benjaminieten bij zich, onder wie Siba, de beheerder van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij haastten zich naar de Jordaan en nog vóór de koning er was staken zij over om de koninklijke familie bij de overtocht te helpen en hem van dienst te zijn. 19Simi, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer toen deze de Jordaan zou oversteken, 20en zei tegen hem: ‘Dat mijn heer mij niet als schuldig beschouwt en dat hij niet meer denkt aan de schuld die uw dienaar op zich geladen heeft toen mijn heer de koning uit Jeruzalem vertrok. Ik hoop dat de koning daar geen aandacht meer aan zal schenken. 21Ik, uw dienaar, weet dat ik verkeerd heb gehandeld, maar nu ben ik toch gekomen: als eerste van de hele stam Jozef ben ik mijn heer de koning tegemoet gegaan.’
22Abisai, de zoon van Seruja, kwam tussenbeide en zei: ‘Moet die Simi nu ineens niet meer sterven? Hij heeft toch zeker de gezalfde van de Heer vervloekt!’ 23Maar David zei: ‘Wat heb ik met u te maken, zonen van Seruja, en waarom probeert u mij tegen te werken, uitgerekend vandaag? Vandaag mag er in Israël niemand gedood worden. Ik weet goed dat ik vandaag weer koning over Israël ben.’ 24En tegen Simi zei de koning: ‘U wordt niet gedood.’ En dat bevestigde de koning hem met een eed.
25Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf het ogenblik dat de koning uit Jeruzalem was vertrokken, tot op de dag dat hij veilig terugkwam, had Mefiboset zijn voeten niet verzorgd, zijn baard niet gekamd en zijn kleren niet gewassen. 26Toen hij in Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: ‘Waarom bent u niet met mij meegegaan, Mefiboset?’ 27Hij antwoordde: ‘Mijn heer de koning; Siba, mijn dienaar, heeft mij bedrogen. Ik was van plan om mijn ezel te zadelen en zo met de koning mee te rijden, omdat ik niet kan lopen. 28Mijn dienaar heeft mij bij mijn heer de koning belasterd. Maar mijn heer de koning is als de engel van God. Doe wat u goeddunkt. 29Ofschoon mijn hele familie niets anders van mijn heer de koning te verwachten had dan de dood, hebt u uw dienaar opgenomen onder degenen die aan uw tafel eten. Welk recht heb ik dan nog om mij nu bij de koning te beklagen?’ 30Maar de koning zei tegen hem: ‘U hoeft er verder geen woorden aan te besteden. Hierbij beslis ik dat u en Siba de landerijen delen.’ 31Maar Mefiboset zei tegen de koning: ‘Nu de koning veilig thuisgekomen is, mag Siba alles hebben.’
32Barzillai, de Gileadiet, was uit Rogelim gekomen om de koning bij de overtocht over de Jordaan behulpzaam te zijn, en daar bij de Jordaan afscheid van hem te nemen. 33Barzillai was hoogbejaard, tachtig jaar was hij. Hij was het die voor de koning gezorgd had tijdens zijn verblijf in Machanaïm, want hij was een rijk man. 34De koning zei tegen Barzillai: ‘Trek toch met mij mee naar de overkant, dan zal ik voor u zorgen bij mij in Jeruzalem.’ 35Maar Barzillai antwoordde de koning: ‘Hoe lang heb ik nog te leven, dat ik met de koning mee naar Jeruzalem zou gaan? 36Ik ben nu tachtig. Ik merk geen verschil meer tussen prettig en onprettig; ik proef niet meer wat ik eet of drink en de stemmen van zangers en zangeressen doen mij niets meer. Waarom zou dan uw dienaar u, mijn heer de koning, nog tot last zijn? 37Uw dienaar wilde de koning maar een klein eindje over de Jordaan begeleiden: waarom zou de koning mij daarvoor zo belonen? 38Ik ga liever naar huis om in mijn eigen stad te sterven, bij het graf van mijn vader en moeder. Maar hier is uw dienaar Kimham: laat die mijn heer de koning vergezellen; hem kunt u dan goed doen zo veel als u wilt.’ 39Toen sprak de koning: ‘Goed, laat Kimham dan met mij meegaan; ik zal hem goed doen zoals u verlangt; al uw wensen zal ik vervullen.’ 40Heel het leger stak de Jordaan over en ook de koning stak over. De koning kuste Barzillai en nam afscheid van hem, en Barzillai keerde naar zijn woonplaats terug. 41Vervolgens trok de koning verder naar Gilgal, en Kimham ging met hem mee; heel het leger van Juda en ook de helft van het leger van Israël had de koning bij zijn overtocht geholpen.
42Nu kwam een groot aantal Israëlieten bij de koning en zei tegen hem: ‘Met welk recht hebben onze broeders, de mannen van Juda, beslag op u gelegd en hebben zij de koning met zijn familie en alle mannen van David met hem over de Jordaan gebracht?’ 43De Judeeërs antwoordden de Israëlieten: ‘Omdat de koning ons na staat. Waarom zijn jullie daar kwaad om? Hebben wij soms op kosten van de koning gegeten? Zijn wij er beter op geworden?’ 44Maar de Israëlieten antwoordden de Judeeërs: ‘Wij hebben tien keer meer recht op de koning; David is meer van ons dan van jullie. Waarom kleineren jullie ons dan? Zijn wij niet het eerst op de gedachte gekomen om onze koning terug te halen?’ Op deze woorden van de Israëlieten kwam van de Judeeërs een nog scherper antwoord.

