David en Mefiboset
1David vroeg: ‘Is er nog iemand van de familie van Saul in leven? Omwille van Jonatan zou ik hem een gunst willen bewijzen.’ 2De familie van Saul had een dienaar die Siba heette. Hij werd bij David geroepen en de koning vroeg hem: ‘Bent u Siba?’ Hij antwoordde: ‘Om u te dienen.’ 3Daarop vroeg de koning: ‘Is er nog iemand van de familie van Saul in leven? Ik zou aan hem de goedgunstigheid van God willen bewijzen.’ Siba antwoordde de koning: ‘Ja, er is nog een zoon van Jonatan in leven; hij is verlamd aan beide voeten.’ 4De koning vroeg: ‘Waar woont hij?’ Siba antwoordde: ‘In het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lo-Debar.’5De koning liet hem halen uit het huis van Machir, de zoon van Ammiël, in Lo-Debar. 6Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, kwam bij David, wierp zich voor hem neer en bracht hem hulde. David vroeg: ‘Bent u Mefiboset?’ Hij antwoordde: ‘Om u te dienen.’ 7David zei tegen hem: ‘U hoeft niet bang te zijn: omwille van uw vader Jonatan ga ik u een gunst bewijzen. Ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven en u zult voortaan aan mijn tafel eten.’ 8Mefiboset boog en zei: ‘Waarom bent u bezorgd om uw knecht, die niet meer waard is dan een dode hond?’ 9Daarna riep de koning Siba, de dienaar van Saul, en zei: ‘Alles wat van Saul en zijn familie was schenk ik aan de zoon van uw heer. 10U moet dat land bewerken, met uw zonen en knechten, en de opbrengst afdragen aan de zoon van uw heer, zodat hij ervan kan leven. En Mefiboset, de zoon van uw heer, zal voortaan aan mijn tafel eten.’ Siba had vijftien zonen en twintig knechten. 11Siba zei tegen de koning: ‘Uw dienaar zal alles doen wat zijn heer, de koning, beveelt.’ En Mefiboset at aan Davids tafel alsof hij een zoon van de koning was. 12Mefiboset had een zoontje dat Micha heette. Iedereen die in het huis van Siba woonde, stond onder het gezag van Mefiboset. 13Mefiboset kwam in Jeruzalem wonen, omdat hij nu altijd aan de tafel van de koning at. Zijn beide voeten waren verlamd.

