Inwijding van het huis van God
1Nadat Salomo zijn gebed beëindigd had, viel er vuur uit de hemel; dit verteerde het brandoffer en het slachtoffer, en de glorie van de Heer vervulde het huis. 2De priesters konden het huis van de Heer niet binnengaan omdat de glorie van de Heer het huis van de Heer vervulde. 3Toen alle Israëlieten zagen hoe het vuur neerviel en de glorie van de Heer het huis van de Heer vervulde, vielen zij op de knieën en bogen zich met hun voorhoofd tegen het plaveisel in aanbidding neer. Zij zongen: ‘Loof de Heer, want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn mededogen.’ 4Daarop droegen de koning en het volk offers op voor het aanschijn van de Heer. 5Koning Salomo offerde tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen; zo werd het huis van God door koning en volk ingewijd. 6De priesters oefenden hun dienstwerk uit, terwijl de Levieten staande zongen: ‘Loof de Heer, want eeuwig duurt zijn mededogen’, waarbij ze begeleid werden door de heilige muziekinstrumenten die koning David had laten maken; het was Davids loflied dat ze aanhieven. De priesters met de trompetten stonden tegenover hen opgesteld, en alle Israëlieten stonden rechtop.7Salomo liet het middengedeelte van de voorhof voor het huis van de Heer afzetten, om daar het brandoffer en de vette delen van het slachtoffer op te dragen. Het altaar dat Salomo had laten maken was namelijk te klein voor het brandoffer, het meeloffer en de vette delen. 8Bij die gelegenheid vierde Salomo, en met hem een zeer grote menigte uit heel Israël, vanaf de weg naar Hamat tot aan de beek van Egypte, feest, zeven dagen lang. 9Op de achtste dag hielden ze een grote plechtigheid; want de inwijding van het bronzen altaar en ook het feest zelf had zeven dagen geduurd. 10Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet Salomo allen naar hun woningen terugkeren. Het volk vertrok, verheugd en welgemoed vanwege al het goede dat de Heer gedaan had voor David, voor Salomo en voor Israël, zijn volk.
De Heer verschijnt aan Salomo
11Toen Salomo het huis van de Heer en zijn eigen huis voltooid had, en al het werk voor het huis en het paleis volgens plan tot een goed einde gebracht had, 12verscheen de Heer hem in de nacht en Hij sprak tot hem: ‘Ik heb uw gebed verhoord en heb deze plaats voor Mijzelf uitverkoren tot offerplaats. 13Wanneer Ik de hemel sluit en er geen regen valt, of Ik gelast de sprinkhanen de aarde kaal te vreten, of Ik zend de pest over mijn volk, 14en het volk waarover mijn naam is afgeroepen zich vernedert, bidt en mijn aanschijn zoekt, en zich bekeert van zijn slechte wegen, dan zal Ik het in de hemel verhoren, Ik zal hun zonde vergeven en hun land genezen. 15Mijn ogen zullen geopend zijn, en mijn oren zullen luisteren naar allen die hier komen bidden. 16Ik heb dit huis uitverkoren en het geheiligd, zodat mijn naam er voor eeuwig zal blijven wonen, en mijn ogen en mijn hart daar voor altijd zullen vertoeven. 17Als u voor mijn aanschijn zult wandelen zoals uw vader David gedaan heeft, en u alles onderhoudt wat Ik u bevolen heb, en mijn wetten en geboden naleeft, 18dan zal uw koningstroon nooit wankelen, zoals ik aan uw vader David beloofd heb, toen Ik hem zei: Het zal u nooit aan nakomelingen ontbreken om Israël te regeren!19Maar als u zich van Mij afkeert, en u verlaat mijn wetten en de geboden die Ik u voorgehouden heb, en u gaat andere goden dienen en ze aanbidden, 20dan zal Ik hen wegvagen uit het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik aan mijn naam heb toegewijd, zal Ik verwerpen, en het zal een mikpunt van schimp en spot worden, bij alle volken. 21Dan zal elke voorbijganger met ontzetting geslagen zijn over dit indrukwekkend huis, en hij zal uitroepen: “Waarom heeft de Heer zo gehandeld met dit land en met dit huis?” 22En het antwoord zal zijn: “Omdat zij de Heer, de God van hun voorvaderen die hen uit Egypte geleid had, verlaten hebben, en zij andere goden gevolgd zijn, en zij die aanbeden en gediend hebben, daarom heeft de Heer al deze rampen over hen gebracht!” ’

