Jobs antwoord aan Elifaz
1En Job gaf dit antwoord:2‘Dat heb ik meer gehoord,
onzalige troosters zijn jullie!
3Komt er geen einde aan die onzin?
Wat een meewarige ijver!
4Precies zo zou ik kunnen spreken,
als jullie in mijn plaats zouden staan,
alleen veel beter;
wat zou ik hoofdschuddend
5bemoedigen, beklagen
met woorden, woorden.
6Maar als ik spreek, trekt de pijn niet weg;
als ik zwijg, blijft mijn verdriet.
7Hij heeft mij gebroken,
helemaal weerloos gemaakt.
8Hij getuigt tegen mij,
verloochent mij, draagt beschuldigingen aan.
9In zijn woede verscheurt en kwelt Hij mij,
knarst met de tanden,
scherpt zijn zwaard en loert op mij.
10Ze zetten een grote mond op,
de spotters slaan me in mijn gezicht;
als één man staan ze dreigend voor mij.
11God levert mij uit aan misdadigers,
aan de willekeur van goddelozen.
12Ik leefde in vrede, maar Hij jaagt me op,
grijpt me in mijn nek om hem te breken.
Ik ben zijn doelwit:
13zijn pijlen vliegen me om de oren.
Hij spaart me niet, treft mijn nieren;
mijn gal vloeit op de grond.
14Hij ramt mij open, een bres in de muur,
en stormt als een krijger op mij af.
15Mijn kleed is een zak,
stof is mijn kroon;
16rood zijn mijn ogen van tranen,
helemaal verduisterd.
17Toch heb ik nooit geweld gepleegd
en is mijn gebed oprecht.
18Aarde, gun mij geen graf,
dan blijft mijn bloed roepen om vergelding.
19Toch heb ik in de hemel een getuige,
een verdediger in den hoge;
20nu mijn vrienden met mij spotten
ween ik tranen tot God:
21iemand moet toch bij God opkomen voor de mens
zoals mensen voor elkaar opkomen?
22Ach, mijn jaren zijn geteld,
en ik ga de weg waar niemand van terugkeert.

