1Ik ben gebroken, mijn leven is voorbij,
ik wacht slechts op mijn graf.
2Spot omringt mij
en mijn ogen moeten die beledigingen aanzien!
3Geef me toch een verdediger,
wie wil nog voor mij instaan?
4U laat toch niet diegenen winnen,
die U met domheid slaat?
5Zoals iemand die zijn vrienden uitnodigt,
wanneer zijn kinderen wegkwijnen.
6Hij heeft mij gemaakt als een fabel bij de volken,
iemand die men in het gelaat spuwt.
7Mijn ogen zijn dof van verdriet,
mijn gestalte verschraalt tot een schim.
8De rechtvaardige verstomt bij mijn geval,
de onschuldige toont zich verontwaardigd tegenover de goddeloze;
9de rechtvaardige houdt vast aan de rechte weg,
de mens met reine handen verdubbelt zijn kracht.
10Vooruit, jullie, begin opnieuw,
ik zal onder jullie geen wijze vinden.
11Mijn dagen zijn vervlogen, met al mijn plannen,
al mijn energie is gebroken;
12van nacht maken ze dag,
licht en duisternis ineengevlochten.
13Mijn hoop is thuis te komen in de onderwereld,
in de duisternis wil ik mijn bed spreiden.
14Tot het graf roep ik: Mijn vader!,
en tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster,
15waar is dan nog hoop voor mij,
wie kan het ontdekken?
16Daalt het soms in één omarming omkneld
samen met mij af in de onderwereld?’

