Tegen de valse profeten
1Het woord van de Heer werd tot mij gericht: 2‘Mensenkind, profeteer tegen de profeten die op eigen gezag in Israël profeteren, en zeg tegen hen: “Luister naar het woord van de Heer: 3Zo spreekt de Heer God: Wee de dwaze profeten die zich alleen maar verbeelden iets gezien te hebben. 4Vossen op puinhopen, dat zijn Israëls profeten. 5Zij zijn niet op de bres gaan staan en zij hebben geen muur opgetrokken rondom het volk van Israël zodat het stand zou kunnen houden in de strijd op de dag van de Heer. 6Waardeloze zieners zijn het en valse voorspellers. Ze zeggen wel: ‘Godsspraak van de Heer’, maar de Heer heeft ze niet gezonden. En dan verwachten ze nog dat hun woorden in vervulling gaan! 7Zijn zij dan geen waardeloze zieners en geen valse voorspellers? Zij hebben immers gezegd: ‘Godsspraak van de Heer’, terwijl Ik niet tot u gesproken had.8Daarom, zo spreekt de Heer God, omdat u waardeloze zieners en valse voorspellers bent, zal Ik u straffen – godsspraak van de Heer. 9Mijn hand zal die profeten treffen, die waardeloze zieners en valse voorspellers; tot de kring van mijn volk zullen ze niet behoren, in het boek van het volk van Israël zullen ze niet ingeschreven worden en de grond van Israël zullen ze niet betreden. En u zult erkennen dat Ik de Heer God ben.
10Omdat ze mijn volk misleid hebben door te zeggen dat alles goed ging, terwijl het helemaal niet goed ging, en omdat ze de muur die door het volk gebouwd werd met kalk bepleisterden, 11zeg daarom tegen die pleisteraars dat de muur zal instorten. Regen zal neerstorten, hagelstenen zullen neerkletteren en een storm zal losbarsten. 12Als dan de muur ingestort is, zal men u vragen: ‘Waar is nu de kalk die u erop gestreken hebt?’ 13Ja, zo spreekt de Heer God, Ik zal in mijn woede een storm ontketenen, in mijn woede laat Ik regen neerstorten, in mijn verbolgenheid hagelstenen neerkletteren en alles zal Ik vernietigen. 14Ik zal de muur die u met kalk bepleisterd hebt omverhalen en tegen de vlakte werpen, en zijn fundering blootleggen. De stad zal vallen; u zult daarin omkomen en erkennen dat Ik de Heer ben. 15Ik zal mijn woede koelen op de muur en op degenen die hem met kalk bepleisterden. Dan zal Ik tegen u zeggen: Verdwenen is de muur en verdwenen zijn zij die hem bepleisterd hebben, 16de profeten van Israël, die over Jeruzalem profeteerden en in hun visioenen welzijn zagen terwijl er van welzijn geen sprake kon zijn – godsspraak van de Heer God.” ’
Tegen de valse profetessen
17‘Mensenkind, richt u tot de dochters van uw volk die op eigen gezag profeteren; profeteer tegen hen 18en zeg: “Zo spreekt de Heer God: Wee hen die strikken binden om de polsen, en sluiers winden om het hoofd van groot en klein, op jacht naar mensenlevens. Zou u op de levens van mijn volk kunnen jagen en daarbij uw eigen leven behouden? 19U ontwijdt mijn naam bij mijn volk voor een handvol gerst en een stuk brood; u doodt levens die niet mochten sterven en levens die verdienen te sterven tracht u te behouden, want u misleidt mijn volk, dat naar uw leugens luistert.20Zo spreekt de Heer God: De strikken waarmee u mensenlevens vangt als vogels, zal Ik afrukken van de armen van uw slachtoffers, en de levens die u als vogels gevangen hebt zal Ik vrijlaten. 21Ik zal uw sluiers verscheuren en mijn volk uit uw handen bevrijden; het zal niet langer uw prooi zijn. En u zult erkennen dat Ik de Heer ben, 22omdat door uw bedrog het hart van de rechtvaardige in nood is geraakt, geheel in strijd met mijn bedoelingen. En de boosdoener is in zijn slechtheid gestijfd zodat hij zich niet betert en in leven blijft: 23daarom is het afgelopen met uw waardeloze visioenen en uw toverpraktijken. Ik zal mijn volk uit uw handen bevrijden en u zult erkennen dat Ik de Heer ben.” ’

