1Het woord van de Heer werd tot mij gericht: 2‘Mensenkind, profeteer en zeg: “Zo spreekt de Heer God:
Hef een klaaglied aan, ‘Ach, die dag!’
3Want dichtbij is de dag,
dichtbij is de dag van de Heer,
de donkere dag,
waarop het uur van de volken zal slaan.
4Het zwaard zal over Egypte komen;
in Kus zal men beven van angst.
In Egypte zullen doden vallen;
men sleept er de rijkdom weg
en haalt omver wat overeind staat.
\m
5De Kusieten, de Putieten, de Ludieten, alle vreemdelingen die in Egypte wonen, de Kubieten en de zonen van het verbond zullen samen met de Egyptenaren vallen onder het zwaard.
6Zo spreekt de Heer:
Zij die Egypte steunen zullen vallen;
zijn trotse kracht zal ineenstorten,
van Migdol tot Syene zullen ze onder het zwaard vallen
– godsspraak van de Heer.
\m
7Egypte zal het lot delen van alle verwoeste landen, zijn steden dat van alle in puin gelegde steden,
8en ze zullen erkennen dat Ik de Heer ben, wanneer Ik vuur uitstort over Egypte, en al zijn bondgenoten vernietig.
9Op die dag zal Ik boden op schepen naar het onbezorgde Kus laten gaan om het schrik aan te jagen; Kus zal beven van angst als het uur van Egypte geslagen heeft, en dat is nabij. 10Zo spreekt de Heer God: Door koning Nebukadnessar van Babel zal Ik een eind maken aan de mensenmassa van Egypte. 11Hem en zijn leger, dat uit de meest angstaanjagende volken bestaat, stuur Ik om het land te verwoesten. Ze zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het land met lijken bedekken. 12Ik zal de Nijl droogleggen en het land prijsgeven aan woestelingen. Ik zal het land met alles wat erop is door barbaren laten verwoesten. Ik, de Heer, heb gesproken.
13Zo spreekt de Heer God: Ik zal de afschuwelijke goden vernietigen en de afgoden uit Nof laten verdwijnen; er zal in Egypte geen vorst meer zijn. Ik zaai paniek in het land, 14Ik zal Patros verwoesten, Soan in brand steken en aan No mijn strafgericht voltrekken. 15Ik ga mijn woede koelen aan Sin, het bolwerk van Egypte, en de massa bewoners van No uitroeien. 16Ik zal vuur uitstorten over Egypte: Sin zal ineenkrimpen van pijn, in No worden bressen geslagen en Nof zal op klaarlichte dag aan angst ten prooi zijn. 17De jongemannen van On en Pi-Beset zullen onder het zwaard vallen en de bevolking zal in ballingschap gaan. 18Tachpanches zal bij dag in duister gedompeld worden, als Ik daar het juk van Egypte breek. Gebroken wordt zijn overmoedige trots; een wolk zal Egypte bedekken en zijn dochters zullen in ballingschap gaan. 19Zo zal Ik mijn strafgericht aan Egypte voltrekken, zodat ze erkennen dat Ik de Heer ben.” ’
20In het elfde jaar, op de zevende dag van de eerste maand, werd het woord van de Heer tot mij gericht: 21‘Mensenkind, Ik heb de arm van de farao, de koning van Egypte, gebroken; hij wordt niet verzorgd, niet behandeld met geneesmiddelen, noch verbonden; hij krijgt nooit meer de kracht om het zwaard te hanteren. 22Daarom, zo spreekt de Heer God, Ik reken af met de farao, de koning van Egypte. Ik zal zijn beide armen breken, de gezonde en de andere die reeds gebroken is, en hem zo het zwaard uit de hand laten vallen. 23Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden en ze verstrooien over de landen. 24De arm van de koning van Babel zal Ik sterk maken en hem zal Ik mijn zwaard in de hand geven, maar de armen van de farao zal Ik breken; en kermend als een dodelijk gewonde zal hij voor de koning van Babel bezwijken. 25De armen van de koning van Babel zal Ik sterk maken, maar de armen van de farao zullen alle kracht verliezen. Egypte zal erkennen dat Ik de Heer ben: Ik geef de koning van Babel mijn zwaard in de hand en hij zal er Egypte mee treffen. 26Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden en ze verstrooien over de landen, zodat ze erkennen dat Ik de Heer ben.’

