De vorst
1Toen bracht hij mij terug naar de oostelijke buitenpoort van het heiligdom. Ze was gesloten. 2En de Heer zei tegen mij: ‘Deze poort mag niet worden geopend, niemand mag erdoor binnengaan: de Heer, de God van Israël, is erdoor binnengekomen en daarom moet ze gesloten blijven. 3Alleen de vorst mag in die poort plaatsnemen om voor het aangezicht van de Heer van het offermaal te eten. Hij betreedt ze door de voorhal en verlaat ze langs dezelfde weg.’De vreemdelingen
4Toen bracht hij mij langs de noordpoort naar de voorzijde van het huis. En ik zag hoe het huis van de Heer vervuld was van de heerlijkheid van de Heer, en wierp me plat op de aarde. 5De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, kijk goed uit uw ogen, spits uw oren en schenk aandacht aan alle voorschriften en wetten die Ik u geef met betrekking tot het huis van de Heer. Let goed op wie je in het heiligdom toelaat en wie je uitsluit. 6Zeg tegen het opstandige Israël: “Zo spreekt de Heer God: Houd op met uw gruweldaden, Israël. 7Vreemdelingen, onbesneden van hart en van lichaam, hebt u in mijn heiligdom gebracht en daardoor hebt u mijn tempel geschonden. U hebt Mij door hen vet en bloed als spijs laten aanbieden en door zulke gruweldaden mijn verbond geschonden. 8In plaats van zelf te zorgen voor mijn heilige gaven, hebt u vreemden aangesteld voor de dienst in mijn heiligdom. 9Daarom, zo spreekt de Heer God: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en van lichaam, mag in mijn heiligdom komen; dit geldt voor alle vreemdelingen in Israël.De priesters en de Levieten
10Waarachtig, de Levieten zullen ervoor boeten: ze hebben zich van Mij verwijderd, toen Israël afdwaalde en achter afgoden aanliep. 11Daarom zullen ze in mijn heiligdom dienst doen als poortwachters en tempeldienaren. Ze zullen de dieren slachten die het volk als brand- en slachtoffer aanbiedt en altijd gereed staan om hun van dienst te zijn. 12Omdat ze medeplichtig zijn geweest aan de afgoderij van Israël en zo de oorzaak zijn geweest van hun zonde, heb Ik met opgestoken hand gezworen dat ze ervoor zullen boeten – godsspraak van de Heer. 13Ze zullen niet meer als priester tot Mij naderen en geen heilige of hoogheilige gaven meer aanraken. Zo zullen ze de schande van hun gruweldaden dragen. 14Ik stel hen aan voor de dienst in de tempel, voor al het gewone werk dat daar moet worden gedaan.15Alleen de Levitische priesters, de zonen van Sadok die trouw de dienst in mijn heiligdom zijn blijven verrichten toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, mogen tot Mij naderen. Zij mogen Mij dienen en Mij vet en bloed aanbieden – godsspraak van de Heer God. 16Zij mogen mijn heiligdom binnengaan en aan mijn tafel dienst doen.
17Telkens als ze de poorten van het binnenplein betreden moeten ze linnen gewaden aantrekken. Wol mogen ze tijdens hun dienst in de poorten van het binnenplein of in het heiligdom niet dragen. 18Ook hun hoofddoek en de schort om hun middel moeten van linnen zijn: ze mogen niets aanhebben waarvan ze zweten. 19Als ze weer naar het volk op het buitenplein gaan, moeten ze in de heilige vertrekken hun dienstgewaden afleggen en gewone kleren aandoen. Anders zou het volk met hun heilige gewaden in aanraking komen. 20Ze mogen hun hoofd niet kaalscheren en evenmin hun haar laten groeien: ze moeten het behoorlijk knippen. 21De priesters mogen geen wijn gedronken hebben als ze het binnenplein betreden. 22Ze mogen niet huwen met een weduwe of een gescheiden vrouw, maar alleen met een nog niet gehuwd Israëlitisch meisje of met de weduwe van een priester. 23Ze moeten mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en profaan, tussen rein en onrein. 24Bij geschillen treden zij op als rechter en spreken ze recht overeenkomstig mijn wetten. Ze moeten alle feestdagen vieren volgens mijn wetten en voorschriften, en mijn sabbat heiligen. 25Ze mogen zich niet verontreinigen door bij een dode te komen, behalve als het gaat om vader of moeder, een zoon of een dochter, een broer of een ongehuwde zuster. 26Pas zeven dagen na hun reiniging 27mogen ze weer het binnenplein betreden om in mijn heiligdom dienst te doen. Ze beginnen dan met voor zichzelf een zondeoffer op te dragen – godsspraak van de Heer God. 28Zij zullen geen grondbezit hebben: Ik ben hun bezit. Eigendom mag u hun in Israël niet geven: Ik ben hun eigendom. 29Zij zullen leven van de meeloffers, de zonde- en schuldoffers, en alles wat in Israël aan de vernietiging is gewijd, komt hun toe. 30Ook het beste van alle eerstelingen en uw andere bijdragen zijn voor de priesters. Bovendien moet u van het eerste deeg een deel aan de priesters afstaan om zegen af te roepen over uw huis. 31Vlees van gestorven of verscheurde dieren, hetzij vogels of andere beesten, mogen de priesters niet eten.

