Strafgericht over Jeruzalem
1Toen hoorde ik Hem met luide stem roepen: ‘U die de straf voor de stad gaat voltrekken, kom dichterbij, houd uw wapens klaar om haar te vernietigen.’ 2Toen kwamen zes mannen door de noordelijke bovenpoort, de wapens gereed om de stad te vernietigen. Onder hen bevond zich een man in linnen gekleed en met aan zijn middel een inktkoker. Ze naderden en gingen naast het bronzen altaar staan. 3De heerlijkheid van de God van Israël was opgestegen van de cherubs waarop ze stond en had zich verplaatst naar de drempel van het heiligdom.De Heer riep tot de man die in linnen gekleed was, met de inktkoker aan zijn middel: 4‘Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet een teken op het voorhoofd van de mannen die jammeren en klagen over alle gruweldaden die daar bedreven worden.’ 5En tegen de anderen zei Hij duidelijk hoorbaar: ‘Trek door de stad achter hem aan en sla de inwoners nietsontziend en zonder mededogen neer. 6Grijsaards, jongemannen en meisjes, zuigelingen en vrouwen moet u onbarmhartig doden, maar raak niemand aan die het teken draagt. Bij mijn heiligdom moet u beginnen.’ Ze begonnen dus bij de mannen die zich voor het heiligdom bevonden. 7En Hij zei tegen hen: ‘Verontreinig de tempel en vul de voorhoven met lijken. Vooruit!’ En zij vertrokken en sloegen op de bevolking in.
8Terwijl ze bezig waren met het neerslaan en ik alleen achterbleef, wierp ik mij plat op de grond en schreeuwde het uit: ‘Ach Heer God, gaat U nu de hele rest van Israël vernietigen en uw woede koelen op Jeruzalem?’ 9Hij zei tegen mij: ‘De ongerechtigheid van het volk van Israël en van Juda is buitengewoon groot; het bloedvergieten is in het land aan de orde van de dag en de stad is vol geweldpleging. Ze denken: “De Heer heeft het land in de steek gelaten, de Heer kijkt er niet naar om.” 10Daarom wil Ik niemand ontzien en wil Ik geen medelijden hebben; hun daden zal Ik op hun eigen hoofd laten neerkomen.’
11Daarop kwam de man die in linnen gekleed was, met de inktkoker aan zijn middel, verslag uitbrengen en zei: ‘Ik heb gedaan wat U me bevolen hebt.’

