Tegen de dienaren van de afgoden
1Op een dag kwam een aantal van Israëls oudsten bij mij en zij gingen voor mij zitten. 2En het woord van de Heer werd tot mij gericht: 3‘Mensenkind, deze mannen dragen hun afgoden in hun hart en ze kunnen hun blik niet afwenden van wat hen tot zonde verleidt. Zou Ik mij dan nog door hen laten raadplegen? 4Spreek daarom tot hen en zeg: “Zo spreekt de Heer God: Elke Israëliet die zijn afgoden in zijn hart draagt en zijn blik niet kan afwenden van wat hem tot zonde verleidt, en toch voor de profeet durft te verschijnen, hem zal Ik, de Heer, zelf van antwoord dienen met al zijn afgoden. 5Zo zal Ik het volk van Israël, dat zich met zijn afgoden geheel van Mij heeft afgekeerd, in het hart treffen.”6Zeg daarom tegen het volk van Israël: “Zo spreekt de Heer God: Bekeer u en breek met uw afgoden en wend uw blik af van al uw gruwelen.” 7Want iedere Israëliet en iedere vreemdeling die in Israël verblijft, die zich van Mij afwendt, zijn afgoden in zijn hart draagt en zijn blik vestigt op wat hem tot zonde verleidt, en die toch naar de profeet gaat om Mij te raadplegen, hem zal Ik, de Heer, zelf van antwoord dienen. 8Ik keer mij tegen die man, maak hem tot een afschrikwekkend teken en snijd hem af van mijn volk; zo zult u erkennen dat ik de Heer ben.
9Als een profeet zich laat verleiden tot een uitspraak, dan heb Ik, de Heer, hem verleid. Ik zal tegen die profeet mijn hand uitstrekken en hem van mijn volk Israël afsnijden. 10Ze zullen beiden hun straf krijgen; de straf van de vrager zal even zwaar zijn als die van de profeet. 11Dan zal het volk van Israël zich niet meer van Mij afkeren en zich niet meer verontreinigen door zijn wandaden. Zo zullen zij mijn volk zijn en Ik hun God – godsspraak van de Heer God.’
Het onafwendbare strafgericht
12Het woord van de Heer werd tot mij gericht: 13‘Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd heeft en Mij ontrouw is geworden, dan strek Ik mijn hand ertegen uit en breek er de broodstok. Ik laat er hongersnood op los en roei er mensen en dieren uit. 14Als in dat land deze drie mannen zouden wonen: Noach, Daniël en Job, dan zou hun gerechtigheid slechts henzelf redden – godsspraak van de Heer God.15Als Ik wilde dieren op dat land zou loslaten, waardoor het ontvolkt en verlaten wordt, omdat niemand er nog doorheen trekt uit vrees voor de dieren, 16en die drie mannen zouden daar wonen: zowaar Ik leef – godsspraak van de Heer God – ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden; alleen zijzelf zouden worden gered, maar het land zou een woestenij worden.
17Ontbied Ik het zwaard tegen dat land en beveel Ik het erdoorheen te trekken, en roei Ik er mensen en dieren uit, 18en die drie mannen zouden er wonen; zowaar Ik leef – godsspraak van de Heer God – ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden, alleen zijzelf zouden worden gered.
19Laat Ik in dat land de pest uitbreken en koel Ik mijn woede door er bloed te vergieten en er mensen en dieren uit te roeien, 20en Noach, Daniël en Job zouden er wonen: zowaar Ik leef – godsspraak van de Heer God – ze zouden hun eigen zonen en dochters niet eens kunnen redden; hun gerechtigheid zou alleen henzelf redden.
21Maar, zo spreekt de Heer God, al zend Ik mijn vier ergste straffen: het zwaard, de hongersnood, de wilde dieren en de pest op Jeruzalem af om er mensen en dieren uit te roeien, 22dan zullen een aantal mannen en vrouwen overblijven; zij zullen de stad uitgevoerd worden en bij u terechtkomen. Als u dan verneemt wat ze allemaal gedaan hebben, zult u berusten in het onheil dat Ik over Jeruzalem heb laten komen, in al het leed dat Ik over de stad gebracht heb. 23U zult erin berusten. Als u verneemt wat ze allemaal gedaan hebben, zult u er vrede mee hebben en erkennen dat Ik dat alles niet zonder reden gedaan heb – godsspraak van de Heer God.’

