Niemand is aan U gelijk
1Israël, hoor het woord dat de Heer tot u richt:2‘Zo spreekt de Heer:
Neem de gewoonten van andere volken niet over;
schrik niet voor tekens aan de hemel,
ook al schrikken die volken daarvan.
3Wat zij doen betekent niets:
ze hakken blokken hout in het bos,
een vakman bewerkt ze met de beitel,
4hij belegt ze met goud en zilver,
met een hamer spijkert hij ze vast
zodat ze niet wankelen.
5Het zijn vogelverschrikkers tussen de komkommers:
ze kunnen niet spreken, ze moeten gedragen worden,
want ze kunnen geen stap verzetten.
Wees niet bang voor hen,
ze doen geen kwaad
en goed doen ze evenmin.’
6Heer, niemand is aan U gelijk,
U alleen bent groot,
groot is uw almachtige naam.
7Iedereen moet U vrezen,
koning van de volken;
dat komt U toe.
Onder de wijze mannen van volken en koninkrijken
kan niemand U evenaren,
8iedereen is dom en dwaas.
Hun afgoden zijn van hout,
9met bladzilver uit Tarsis en goud uit Ufaz belegd;
het werk van vakmannen,
en door de handen van de goudsmid bewerkt.
Bekleed met blauw en rood purper:
alles is het werk van bekwame vaklui.
10De Heer is werkelijk God,
Hij is de levende God en koning voor altijd.
Voor zijn toorn beeft de aarde,
geen volk is tegen zijn verbolgenheid bestand.
11‘Dit moet u tegen hen zeggen:
De goden die de aarde en de hemel niet hebben gemaakt
zullen van hemel en aarde verdwijnen.
12Hij vormde de aarde door zijn kracht,
bracht in zijn wijsheid de wereld tot stand,
spande kundig de hemel.
13Zijn donder dreunt:
het water ruist neer uit de hemel.
Wolken haalt Hij op van het einde van de aarde.
Bij de regen smeedt Hij bliksems,
Hij roept de wind uit zijn schuren tevoorschijn.
14De mensen staan verstomd, ze begrijpen het niet.
De goudsmid schaamt zich over zijn beelden,
zijn gietsels zijn leugens, ze bezitten geen levenskracht,
15ze betekenen niets, het zijn bespottelijke maaksels.
Als de tijd van de straf komt, zullen ze te gronde gaan.
16De God van Jakob is niet zoals zij;
Hij is de schepper van het heelal
en Israël is zijn eigen bezit.
Zijn naam is: de Heer van de machten!’
Heel hun kudde verstrooid
17U die in de belegerde stad woont,
pak uw bezittingen bijeen
en ga het land uit.
18Want zo spreekt de Heer:
‘Als stenen slinger Ik deze keer
de inwoners weg uit het land.
En dan drijf Ik hen in het nauw
zodat men hen weet te vinden.’
19Wee mij! Ik ben gekwetst,
mijn wonden zijn niet te genezen.
Ik dacht nog:
Dit lijden kan ik wel dragen,
20maar mijn tent is vernield, al de lijnen zijn stuk.
Mijn kinderen zijn weggegaan, ze zijn er niet meer.
Niemand zet mijn tent op en spant weer het zeil.
21De herders waren dwaas,
ze zochten de Heer niet;
daarom liep alles verkeerd,
heel hun kudde werd verstrooid.
22Hoor het nieuws: Daar komen ze
met hevig gedreun uit het noorden
en maken van de steden van Juda een wildernis,
een plaats waar de jakhalzen huizen.
23Ik weet het, Heer,
geen sterveling bepaalt zijn eigen weg,
geen mens gaat waar hij wil.
24Straf ons, Heer, maar met mate,
niet in woede, anders zijn we verloren.
25Stort uw toorn uit over de volken die U niet kennen,
over de geslachten die uw naam niet vernoemen.
Want ze hebben Jakob vernietigd, verdelgd en uitgeroeid,
van zijn weiden hebben ze een wildernis gemaakt.

