Ik spaar uw leven, Baruch
1Toen Baruch, zoon van Neria, in het vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, de koning van Juda, alles wat Jeremia dicteerde in de boekrol had geschreven, richtte de profeet dit woord tot hem: 2‘Zo spreekt de Heer, de God van Israël, tegen u, Baruch: 3U hebt gezegd: “Wee mij! De Heer maakt mijn lijden steeds erger. Ik kreun van de pijn, ik ben op, maar nergens vind ik verlichting.” 4Zo spreekt de Heer: Ik breek af wat Ik had opgebouwd; Ik ruk uit wat Ik had geplant, en dat in het hele land.5En u hebt voor uzelf grote verwachtingen. Verwacht niet te veel; want rampen breng Ik over alle stervelingen – godsspraak van de Heer. Wees dus blij dat Ik uw leven spaar waarheen u ook gaat.’

