Brief aan de ballingen
1Dit is de tekst van de brief die de profeet Jeremia vanuit Jeruzalem stuurde aan de belangrijkste oudsten in ballingschap, aan de priesters, aan de profeten en aan alle mensen die Nebukadnessar naar Babel had gevoerd. 2Koning Jechonja, de koningin-moeder, de hovelingen, de edelen van Juda en Jeruzalem, de smeden en de slotenmakers waren toen al weg uit Jeruzalem. 3Hij gaf de brief mee aan Elasa, zoon van Safan, en aan Gemarja, zoon van Chilkia, die als gezanten van koning Sedekia van Juda naar koning Nebukadnessar van Babel gingen.4‘Zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël, tegen alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel heb gevoerd:
5U moet huizen bouwen en daarin gaan wonen, tuinen aanleggen en er de opbrengst van eten; 6u moet trouwen en kinderen krijgen, vrouwen kiezen voor uw zonen en uw dochters uithuwelijken, die op hun beurt weer kinderen krijgen. Zorg dat u daar groter wordt in aantal, niet kleiner. 7Zet u in voor de welvaart van de stad waarheen Ik u verbannen heb, en bid voor haar tot de Heer, want van haar welvaart hangt uw welvaart af.
8Zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël: Laat u niet misleiden door de profeten en de waarzeggers die er onder u zijn. Luister niet naar hun dromen. 9Ze misbruiken mijn naam om leugens te verkondigen; Ik heb hen niet gezonden – godsspraak van de Heer. 10Want zo spreekt de Heer: Pas wanneer de zeventig jaar van Babel voorbij zijn, trek Ik mij uw lot weer aan; Ik vervul de belofte die Ik u deed en breng u terug naar deze plaats. 11Ik ken de plannen die Ik met u heb – godsspraak van de Heer. Ze hebben uw heil op het oog, niet uw ongeluk, en een hoopvolle toekomst. 12Als u Mij aanroept en tot Mij bidt, zal Ik u verhoren. 13Als u Mij zoekt, met heel uw hart zoekt, zult u Mij vinden, 14dan laat Ik mij vinden – godsspraak van de Heer. Ik herstel u weer in uw vroegere staat; uit de versnippering over alle volken en plaatsen breng Ik u weer samen – godsspraak van de Heer. Ik breng u terug naar deze plaats, waaruit Ik u heb weggevoerd.
16Zo spreekt de Heer tegen de koning die op de troon van David zit en tegen alle mensen van deze stad, uw volksgenoten, die niet met u in ballingschap zijn gegaan, 17zo spreekt de Heer van de machten, Ik stuur het zwaard, de honger en de pest op hen af. Ik behandel hen als slechte vijgen, te slecht om te eten. 18Ik achtervolg hen, met zwaard, honger en pest; Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken op aarde, een vloek, een verschrikking, een mikpunt van spot en van vernedering, bij de volken waaronder Ik hen verspreid heb, 19omdat ze niet naar Mij hebben geluisterd – godsspraak van de Heer. Telkens opnieuw heb Ik mijn dienaren de profeten naar u gezonden, maar u hebt niet geluisterd – godsspraak van de Heer. 20Luister eindelijk naar het woord van de Heer, nu Ik u uit Jeruzalem naar Babel heb verbannen.
15Omdat u zegt: “De Heer heeft ons ook in Babel profeten gegeven,” 21daarom, zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël, tot Achab, zoon van Kolaja, en tot Sedekia, zoon van Maäseja, lever Ik degenen die mijn naam misbruiken om leugens te verkondigen uit aan koning Nebukadnessar van Babel, die hen voor uw ogen zal doden. 22De ballingen van Juda in Babel zullen dan ook als verwensing zeggen: “Moge de Heer met u doen, wat Hij met Sedekia en Achab deed, die door de koning van Babel op het vuur zijn geroosterd”. 23Ze hebben een schanddaad in Israël bedreven en hebben overspel gepleegd met vrouwen van anderen. Ze hebben mijn naam misbruikt om leugens te verkondigen zonder enige opdracht van Mij. Ik weet wat Ik zeg; Ik ben getuige – godsspraak van de Heer.’ 24Tegen Semaja de Nechelamiet moet u zeggen:
25‘Zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël: U hebt op eigen gezag aan de bevolking van Jeruzalem, aan de priester Sefanja, zoon van Maäseja, en aan de overige priesters de volgende brief gezonden:
26“De Heer heeft u tot priester aangesteld, in plaats van Jojada, om toezicht te houden in het huis van de Heer en om iedere idioot die zich als profeet uitgeeft, in het blok te zetten en in boeien te slaan. 27Waarom bent u dan niet opgetreden tegen Jeremia, de Anatotiet, die zich bij u voor profeet uitgeeft? 28Nu heeft hij ons in Babel een brief gestuurd waarin hij zegt: Het duurt nog lang! U moet huizen bouwen en daarin gaan wonen, tuinen aanleggen en er de opbrengst van eten.” ’
29Toen de priester Sefanja deze brief voorlas aan de profeet Jeremia, 30kwam het woord van de Heer tot hem: 31‘Stuur een brief aan alle ballingen en zeg hun: “Zo spreekt de Heer over Semaja de Nechelamiet: Omdat Semaja bij u als profeet optreedt zonder dat Ik hem gezonden heb, en omdat hij bij u ijdele hoop wekt, 32daarom,” zo spreekt de Heer, “zal Ik Semaja uit Nachlam en zijn nageslacht straffen: geen van zijn nakomelingen zal onder mijn volk blijven leven of de weldaden zien die Ik het ga bewijzen – godsspraak van de Heer – want hij heeft opstand tegen de Heer gepreekt.” ’

