1‘Wee de herders, door wie de schapen van mijn kudde omkomen en verloren lopen – godsspraak van de Heer. 2Daarom, zo spreekt de Heer, de God van Israël, tegen de herders die mijn volk weiden: “Door uw schuld zijn mijn schapen verdwaald en uiteengedreven; u hebt er niet op gelet. Maar Ik let wel op u, vanwege al uw misdaden – godsspraak van de Heer.” 3Ik breng de overgebleven schapen bijeen uit alle landen waarheen Ik ze heb verdreven. Ik breng ze terug naar hun weiden; ze worden weer vruchtbaar en talrijk. 4Dan stel ik herders over hen aan die hen werkelijk weiden. Ze hoeven niet bang of angstig meer te zijn, geen van hen wordt nog vermist – godsspraak van de Heer.
5Geloof Mij, de tijd komt dat Ik een wettige telg van David laat opstaan
– godsspraak van de Heer.
Hij zal met bekwaamheid regeren
en het land rechtvaardig en eerlijk besturen.
6Dan wordt Juda bevrijd, en leeft Israël veilig.
Dit is de naam die men het geeft: “Heer, onze gerechtigheid.”
\m
7Eens komt de tijd – godsspraak van de Heer – dat men niet meer zegt: “Zowaar de Heer leeft die de Israëlieten uit Egypte heeft geleid”,
8maar: “Zowaar de Heer leeft die de nakomelingen van Israël heeft teruggebracht uit het noorden, uit alle landen waarheen Hij hen had verdreven. Op hun eigen grond zullen zij weer wonen.” ’
Tegen slechte profeten
9Over de profeten.
Ik ben geschokt tot diep in mijn hart,
ik beef over al mijn leden.
Ik lijk wel dronken, bevangen door de wijn;
zo vol ben ik van de heilige woorden van de Heer.
10Overal in het land pleegt men echtbreuk,
daarom ligt het land verdord,
zijn de oasen in de woestijn uitgedroogd.
Zij zijn alleen maar uit op kwaad,
hun macht steunt op onrecht.
11‘Zelfs profeten en priesters zijn slecht,
in mijn eigen huis heb Ik hen op misdaden betrapt
– godsspraak van de Heer.
12Daarom wordt de weg die zij gaan
een glibberig pad in het donker,
waar zij struikelen en vallen.
Want Ik zal ze met rampen treffen,
als de tijd van hun straf is gekomen
– godsspraak van de Heer.
13Ik heb gezien dat de profeten van Samaria
iets verschrikkelijks deden:
zij traden op als profeten van Baäl
en misleidden mijn volk Israël.
14Maar de profeten van Jeruzalem
heb Ik nog ergere dingen zien doen:
overspel en bedrog.
De slechte mensen moedigen zij aan in hun slechtheid,
zodat niemand tot inkeer komt.
De hele stad is voor Mij één Sodom,
de hele bevolking één Gomorra.
15Daarom’, zo spreekt de Heer
van de machten tot de profeten,
‘geef Ik hun alsem te eten
en vergif te drinken,
want door de profeten van Jeruzalem
komt slechtheid over het hele land.’
16Zo spreekt de Heer van de machten:
‘Luister niet naar wat de profeten u verkondigen.
Ze bedriegen u;
hun visioenen zijn hun eigen verzinsels
en geen boodschap van de Heer.
17Tegen hen die het woord van de Heer minachten, zeggen zij:
“Het zal goed met u gaan.”
En tegen iedereen die volhardt in de slechtheid, zeggen zij:
“U zal geen kwaad overkomen.”
18Maar wie van hen had zitting in de raad van de Heer?
Wie was erbij en hoorde wat Hij besloot?
Wie vernam zijn besluiten en bracht ze over?
19De stormwind van de Heer steekt op,
een wervelstorm breekt los over de boosdoeners.
20De toorn van de Heer komt niet tot bedaren
tot Hij al zijn plannen heeft uitgevoerd.
Later zal dit duidelijk worden voor u.
21Ik heb die profeten niet gezonden
en toch sloven zij zich uit.
Ik heb niet tegen hen gesproken
en toch treden ze op als profeet.
22Hadden ze zitting gehad in mijn raad,
dan zouden ze mijn volk mijn besluiten verkondigen
en het van zijn verkeerde weg afbrengen,
van zijn slecht gedrag.
23Ben Ik een God die in de nabijheid is – godsspraak van de Heer;
ben Ik niet een God die ver weg is?
24Nergens kan een mens zich verbergen zonder dat Ik hem zie
– godsspraak van de Heer.
Hemel en aarde zijn vol van Mij
– godsspraak van de Heer.
\m
25Ik hoor de profeten die in mijn naam leugens verkondigen, zeggen: “Ik had een droom.”
26Hoelang moet dat nog duren! Wat bezielt die profeten, die verkondigers van hun eigen verzinsels?
27Ze vertellen mijn volk hun dromen en denken dat het daardoor mijn naam zal vergeten, zoals hun voorvaderen die mijn naam vergaten voor die van Baäl.
28De profeet die een droom heeft, vertelt slechts een verzinsel; maar hij die mijn woord heeft ontvangen, spreekt in waarheid mijn woord:
Stro heeft niets met tarwe gemeen
– godsspraak van de Heer.
29Mijn woord is als een vuur
– godsspraak van de Heer –
als een hamer die een rots in tweeën splijt.
\m
30Ik verzeker u: Ik ben tegen de profeten die mijn woorden stelen – godsspraak van de Heer.
31Ik ben tegen de profeten die alles wat over hun lippen komt als orakels beschouwen – godsspraak van de Heer.
32Ik ben tegen de profeten die mijn volk misleiden met hun zogenaamde dromen, met hun leugens en hun woordenvloed – godsspraak van de Heer. Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht gegeven. Ze zijn voor dit volk van geen enkel nut – godsspraak van de Heer.
33Wanneer iemand, al was het een profeet of een priester, u vraagt: “Wat is de ‘last’ van de Heer?”, antwoord dan: “U bent zelf een last; Ik verwerp u” – godsspraak van de Heer. 34De profeet, de priester of wie dan ook die nog over de “last” van de Heer spreekt, straf Ik met heel zijn familie. 35Vraag elkaar liever: “Wat is het antwoord van de Heer? Wat heeft Hij gezegd?” 36Maar de uitdrukking “last” van de Heer mag u niet meer gebruiken. Als u dat toch doet, dan zult u er zelf de last van ondervinden, omdat u de woorden van onze God, de levende God, de Heer van de machten, een verkeerde betekenis geeft. 37U moet de profeet vragen: “Wat is het antwoord van de Heer? Wat heeft Hij gezegd?” 38“Als u blijft spreken over de ‘last’ van de Heer, dan”, zo spreekt de Heer, “omdat u over de ‘last’ van de Heer blijft spreken, ofschoon Ik u liet waarschuwen dat niet meer te doen, 39dan til Ik u nu op samen met deze stad, die Ik aan u en aan uw voorvaderen gegeven heb, en verwerp Ik u. 40Eeuwige vernedering breng Ik over u, eeuwige schande die nooit wordt vergeten.” ’

