Vlucht naar Egypte
1De officieren, onder wie Jochanan, zoon van Kareach, en Azarja, zoon van Hosaäja, en alle anderen, groot en klein, kwamen 2bij de profeet Jeremia en zeiden: ‘Wij smeken u om tot de Heer uw God te bidden voor ons die nog zijn overgebleven. Wij waren zeer talrijk; nu zijn we maar met weinigen, zoals u zelf kunt zien. 3Vraag de Heer uw God, dat Hij ons wijst welke weg wij moeten gaan en wat wij moeten doen.’ 4De profeet Jeremia antwoordde: ‘Goed, ik zal tot de Heer uw God bidden, zoals u verlangt. Ik zal u het antwoord van de Heer laten horen zonder iets te verzwijgen.’ 5Van hun kant verzekerden zij Jeremia: ‘Werkelijk, moge de Heer tegen ons getuigen, als wij niet alles doen wat u ons namens de Heer uw God zegt. 6Of het ons bevalt of niet, wij zullen gehoorzamen aan de Heer onze God, naar wie wij u zenden, want daarvan hangt ons geluk af. U kunt ervan op aan: wij zullen de Heer onze God gehoorzamen.’7Tien dagen later kwam het woord van de Heer tot Jeremia. 8Hij riep Jochanan, zoon van Kareach, de officieren die hem vergezelden en alle anderen, groot en klein, bij zich 9en zei: ‘Zo spreekt de Heer, de God van Israël, tot wie ik op uw verzoek heb gebeden: 10Als u in dit land blijft wonen, bouw Ik u op en breek Ik u niet af, Ik plant u en ruk u niet weg, want Ik heb spijt over het kwaad dat Ik u heb aangedaan. 11U hoeft de koning van Babel niet langer te vrezen: vrees hem werkelijk niet – godsspraak van de Heer. Ik ben bij u om u te redden en u uit zijn macht te bevrijden. 12Ik zal u genadig zijn, zodat hij u genadig zal zijn, en u terug zal laten gaan naar uw land.’
13Maar als u de Heer uw God niet gehoorzaamt en zegt: ‘Wij blijven niet in dit land, 14wij gaan naar Egypte en daar blijven we, wij willen geen oorlog meer zien, geen hoorngeschal horen en geen honger meer lijden’, 15luister dan naar het woord van de Heer, iedereen die van Juda is overgebleven: ‘Zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël: Als u met alle geweld naar Egypte wilt gaan en daar wilt blijven, 16zal het zwaard waarvoor u zo bang bent, u daar achtervolgen en u zult er de dood vinden. 17Iedereen die besloten heeft om naar Egypte te gaan en daar blijft, gaat dood door het zwaard, de honger en de pest. Niemand van hen ontkomt aan de rampen die Ik stuur. 18Want’, zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël, ‘zoals mijn boosheid en mijn toorn zijn neergekomen op de inwoners van Jeruzalem, zo zal mijn toorn neerkomen op u, als u naar Egypte gaat. Een vloek zult u zijn, een schrikbeeld, een mikpunt van spot en van vernedering, en dit land ziet u nooit meer terug.’ 19De Heer heeft u dus gezegd, iedereen die van Juda is overgebleven: ‘Ga niet naar Egypte. Ik heb u vandaag duidelijk gewaarschuwd, 20dat u een grote misstap begaat. U hebt mij naar de Heer uw God gezonden en gevraagd: “Bid voor ons tot de Heer onze God; deel ons mee wat de Heer onze God zegt en wij zullen het doen.” 21Maar nu ik u heb meegedeeld wat de Heer uw God mij heeft opgedragen, luistert u niet. 22Wees er dan ook van overtuigd dat u door het zwaard, de honger en de pest zult sterven in het land waar u wilt gaan wonen.’

