Kritiek op tempel en eredienst
1Dit woord van de Heer kwam tot Jeremia:2‘Ga naar het huis van de Heer en verkondig daar in de poort deze boodschap: Luister naar het woord van de Heer, mannen van Juda die door deze poort gaan om u voor de Heer te buigen. 3Dit zegt de Heer van de machten, Israëls God: “Verbeter uw leven, dan laat Ik u wonen op deze plaats. 4Vertrouw niet op de valse leus: ‘Dit is de tempel van de Heer, de tempel van de Heer, de tempel van de Heer!’ 5Maar verbeter uw leven, behandel elkaar rechtvaardig, 6onderdruk geen vreemdeling, weduwe of wees, vergiet geen onschuldig bloed op deze plaats en loop niet achter andere goden aan. 7Dan laat Ik u wonen op deze plaats, in het land dat Ik aan uw voorvaderen gegeven heb voor altijd.
8Maar u vertrouwt op valse, waardeloze leuzen. 9U steelt, u moordt, u pleegt echtbreuk, u zweert onoprecht, u offert aan Baäl en loopt achter andere goden aan die u nooit hebt gekend. 10En dan durft u in dit huis dat mijn naam draagt nog voor Mij te verschijnen en te zeggen: ‘We zijn veilig!’ Maar ondertussen blijft u al die wandaden bedrijven. 11Is het huis dat mijn naam draagt in uw ogen soms een rovershol? In mijn ogen beslist niet – godsspraak van de Heer.
12Ga eens naar de plaats in Silo waar Ik vroeger mijn naam heb gevestigd, en kijk wat Ik daarmee gedaan heb vanwege de wandaden van Israël, mijn volk.
13Welnu, omdat u nog steeds dergelijke dingen doet – zo spreekt de Heer – omdat u niet luistert, en omdat u niet antwoordt terwijl Ik steeds tegen u heb gesproken of u geroepen heb, 14daarom zal Ik met dit huis dat mijn naam draagt en waar u zo op vertrouwt, met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven heb, hetzelfde doen als met Silo. 15Ik verstoot u, zoals Ik met uw broeders, met heel Efraïm heb gedaan.”
16Bid niet meer voor dit volk, blijf niet jammeren en smeken, dring niet langer aan: Ik luister toch niet. 17Ziet u soms niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? 18De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden deeg om koeken te bakken voor de koningin van de hemel. Ze beledigen Mij door offers te brengen aan andere goden. 19Maar beledigen ze Mij wel – godsspraak van de Heer – en niet zichzelf, tot hun eigen schande? 20Daarom’, zo spreekt de Heer God, ‘stort mijn gloeiende toorn zich uit over deze plaats, over mens en dier, over de bomen op het veld en de vruchten op de akker, zoals een brand die niet wordt gedoofd.’
21Zo spreekt de Heer van de machten, Israëls God: ‘Vermeerder uw brand- en slachtoffers maar, en eet er het vlees van. 22Toen Ik uw voorvaderen uit Egypte leidde, heb Ik hun niets gezegd, hun geen voorschriften gegeven over brand- en slachtoffers. 23Dit alleen heb Ik bevolen: Luister naar Mij, dan zal Ik uw God zijn en u zult mijn volk zijn. Volg de weg die Ik u wijs, dan zal het goed gaan. 24Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Ze bleven hardnekkig in hun slechtheid. Hoe langer hoe meer keerden zij zich van Mij af. 25Sinds de uittocht van uw voorvaderen uit Egypte, tot op de dag van vandaag, heb Ik u mijn dienaren, de profeten gezonden, telkens weer. 26Maar ze hebben niet naar Mij geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Ze bleven hardnekkig, meer nog dan hun voorvaderen. 27Zeg hun dat alles, luisteren zullen ze niet; roep het hun toe, antwoorden zullen ze niet. 28Dan moet u tegen hen zeggen: “Hier is nu het volk dat niet wil luisteren naar de Heer, zijn God, dat zich niet laat beleren. De oprechtheid is verdwenen, ze komt niet meer over hun lippen.”
29Knip uw haar af en gooi het weg.
Zing op de hoogten een klaaglied,
want de Heer heeft dit volk verworpen
en het in zijn toorn verstoten.
30Het kwaad van de Judeeërs heeft mijn ongenoegen opgewekt – godsspraak van de Heer. Zij hebben het huis dat mijn naam draagt onteerd; ze hebben er hun afgodsbeelden opgesteld. 31Ze bouwden de offerhoogten van Tofet in het Ben-Hinnomdal om er hun zonen en dochters te verbranden, hoewel Ik dat niet had bevolen en er nooit van heb willen weten. 32Daarom komt er een tijd – godsspraak van de Heer – dat men niet meer zal zeggen: “Tofet en Ben-Hinnomdal”, maar “dal van de slachting”. En Tofet wordt één grote begraafplaats. 33De vogels en de wilde dieren azen op lijken van dit volk, zonder dat iemand ze opschrikt. 34In de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem smoor Ik de kreten van blijdschap en vreugde, het gezang voor bruidegom en bruid verstomt: het land wordt één puinhoop.

