Zijn leven als teken
1Het woord van de Heer kwam tot mij: 2‘U mag hier niet huwen en geen kinderen hebben. 3Want zo spreekt de Heer over de kinderen die in dit land geboren worden, over de moeders die hen ter wereld brengen en de vaders die hen verwekken: 4Zij zullen sterven aan dodelijke ziekten; niemand treurt over hen, niemand begraaft hen; ze liggen als mest op de akkers. Ze gaan dood door oorlog en hongersnood. De vogels en de wilde dieren azen op hun lijken.’5Zo spreekt de Heer: ‘U mag geen sterfhuis binnengaan waar gerouwd wordt; u mag niet rouwen en geen deelneming betuigen. Want Ik onttrek aan dit volk mijn vrede, mijn genade en mijn medelijden – godsspraak van de Heer. 6Klein en groot vindt de dood in dit land; niemand die hen begraaft of over hen treurt; niemand die zich het lichaam kerft of zich kaal scheert. 7Niemand brengt troost door brood aan te bieden of een beker te reiken aan hen die rouwen over een dode, al was het een vader of moeder. 8Ga ook geen huis binnen waar gefeest wordt om mee te eten en te drinken. 9Want zo spreekt de Heer van de machten, de God van Israël: U zult het nog meemaken dat Ik hier de kreten van blijdschap en vreugde, het zingen voor bruidegom en bruid laat verstommen. 10Wanneer u dit alles aan het volk verkondigt en ze vragen: “Waarom kondigt de Heer ons die grote rampen aan, wat hebben we misdaan, waarom hebben wij gezondigd tegen de Heer onze God?”, 11dan moet u hun antwoorden: “Uw voorvaderen hebben Mij verlaten – godsspraak van de Heer. Ze zijn achter andere goden aan gelopen om die te dienen en te vereren. Maar Mij hebben ze verlaten, mijn wet hebben ze niet onderhouden. 12En u maakt het nog erger dan uw voorvaderen: iedereen blijft volharden in de slechtheid, niemand luistert naar Mij. 13Daarom verdrijf Ik u uit dit land, naar een onbekend land dat ook uw voorvaderen niet kenden. Daar kunt u andere goden dienen, dag en nacht, want Ik heb met u geen medelijden meer.”
Ik breng hen terug
14De tijd komt – godsspraak van de Heer – dat men niet meer zegt: “Zowaar de Heer leeft, die de Israëlieten uit Egypte heeft geleid”, 15maar: “Zowaar de Heer leeft, die de Israëlieten uit het noorden heeft geleid, uit alle landen waarheen Hij hen had verdreven”; want Ik breng hen terug naar de grond die Ik hun voorvaderen gegeven had.Vissers en jagers
16Ik stuur een groot aantal vissers uit om hen te vangen – godsspraak van de Heer. Daarna stuur Ik een groot aantal jagers om hen uit de verste schuilhoeken, in bergen en heuvels, op te jagen. 17Ik houd mijn ogen gericht op alles wat zij doen, niets blijft voor Mij verborgen, geen misstap ontgaat Mij. 18Hun misdaden en zonden zet Ik hun dubbel betaald, omdat ze mijn land hebben ontheiligd met het aas van hun verachtelijke goden. Heel mijn gebied wemelt van hun afschuwelijke beelden.’19Heer, mijn sterkte, mijn burcht,
mijn toevlucht in tijd van nood,
van het eind van de aarde komen
de volken naar U toe en bekennen:
‘De goden van onze vaderen waren leugen en lucht,
ze dienden tot niets.’
20Kan de mens soms goden maken?
Dat zijn immers geen goden.
21‘Dat zal Ik hun leren!
Deze keer laat Ik hun de macht van mijn hand voelen.
Ze zullen weten dat mijn naam Heer is.

