Een telg van Isaï
1Een tak ontspruit aan de stronk van Isaï,
een twijg ontbloeit aan zijn wortels.
2De geest van de Heer rust op hem,
een geest van wijsheid en inzicht,
een geest van beleid en sterkte,
een geest van kennis en ontzag voor de Heer.
3Hij ademt ontzag voor de Heer.
Hij spreekt geen recht naar uiterlijke schijn
en hij doet geen uitspraak op grond van loze geruchten;
4hij geeft de geringen hun recht
en de armen in het land krijgen een eerlijk vonnis.
Hij kastijdt de verdrukkers met de roede van zijn mond
en de slechte mensen doodt hij met de adem van zijn lippen.
5Gerechtigheid draagt hij als een gordel om zijn lendenen,
en trouw als een gordel om zijn heupen.
6De wolf en het lam wonen samen,
de panter vlijt zich neer naast het bokje,
het kalf en de leeuw weiden samen:
een kleine jongen kan ze hoeden.
7De koe en de berin sluiten vriendschap,
hun jongen liggen bijeen.
De leeuw eet stro, net als de os.
8De zuigeling speelt bij het hol van de adder,
het kind strekt zijn hand uit naar het nest van de slang.
9Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg,
want de kennis van de Heer vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt.
Terugkeer van de rest
10Op die dag staat de wortel van Isaï
als een vaandel voor de volken opgericht:
de volken zoeken hem op, en zijn woonplaats zal prachtig zijn.
11Op die dag strekt de Heer opnieuw zijn hand uit,
om de rest van zijn volk vrij te kopen,
wat er overbleef, uit Assyrië en Egypte, uit Patros en Kus,
uit Elam en Sinear, uit Hamat en van de eilanden van de zee.
12Hij geeft de volken een teken, Israëls verdrevenen brengt Hij bijeen
en het verspreide Juda verzamelt Hij uit de vier uithoeken van de aarde.
13Dan verdwijnt de jaloersheid van Efraïm
en komt er een einde aan de verdrukking van Juda.
Dan is Efraïm niet meer jaloers op Juda
en Juda is Efraïm niet meer vijandig.
14Samen strijken zij neer op de flank van de Filistijnen aan de zee
en plunderen zij de zonen van het Oosten;
over Edom en Moab strekken zij hun macht uit,
en de Ammonieten worden ondergeschikt aan hen.
15Dan splijt de Heer de golf van de zee van Egypte,
met een razende wind heft Hij zijn hand op tegen de Rivier en slaat hem uiteen in zeven beken,
zodat men er met schoenen aan doorheen trekt.
16Zo wordt een weg gebaand voor de rest van zijn volk, dat in Assyrië is achtergebleven;
zoals eens voor Israël, toen het wegtrok uit Egypte.

