Roeping van de profeet
1‘Troost, troost mijn volk’, zegt uw God.
2‘Spreek tot het hart van Jeruzalem
en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is,
dat zijn schuld is voldaan,
dat het uit de hand van de Heer een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft.’
3Luister, iemand roept:
‘Bereid de Heer een weg in de woestijn,
in het dorre land, een rechte baan voor onze God.
4Elk dal moet worden opgehoogd,
en elke berg en heuvel moet worden afgegraven;
oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden
en ruige gronden worden een vlakte.
5De heerlijkheid van de Heer zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar zien,
want de mond van de Heer heeft gesproken.’
6Luister, iemand zegt: ‘Roep!’
En ik zeg: ‘Wat zal ik roepen?’
‘Alle mensen zijn gras
en hun trouw is niets dan een veldbloem.
7Het gras verdort, de bloem verwelkt
wanneer de adem van de Heer erover waait;
zeker, dit volk is gras!
8Het gras verdort, de bloem verwelkt,
maar het woord van onze God houdt in eeuwigheid stand.’
De Heer komt
9Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion,
verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang.
Zeg tegen de steden van Juda: ‘Hier is uw God.’
10Hier is de Heer God. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand;
kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn werk gaat voor Hem uit.
11Als een herder zal Hij zijn kudde weiden;
in zijn arm brengt Hij de lammeren samen
en Hij draagt ze aan zijn borst
terwijl Hij de ooien leidt.
De onvergelijkbare God
12Wie heeft het water gepeild met de palm van zijn hand
en de hemel met zijn hand gemeten,
wie heeft in een maatje het stof van de aarde afgepast,
de bergen in een weegschaal gelegd,
en de heuvels in een balans afgewogen?
13Wie kan de geest van de Heer ordenen,
en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
14Met wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen,
om de weg van het recht te weten,
om de weg van het inzicht te verstaan?
15Zie, de volken zijn niet meer dan een druppel aan een emmer,
en betekenen zo weinig als een stofje op de weegschaal;
zie, de eilanden weegt Hij als poeder.
16De Libanon levert geen brandhout genoeg,
en niet genoeg dieren voor een offer aan Hem.
17Alle volken zijn niets in zijn ogen,
minder dan nul en nietigheid zijn zij voor Hem.
18Met wie zou u God vergelijken
en welke voorstelling zou u van Hem maken?
19Een vakman giet een beeld,
een smid beslaat het met goud,
en smeedt ketens van zilver.
20Wie een offerbeeld wil maken,
kiest een stuk hout zonder molm;
zoekt een vakman met ervaring
die het beeld kan vastzetten, zodat het niet wankelt.
21Weet u het dan niet? Hoort u het soms niet?
Werd het u niet verteld vanaf het begin?
Hebt u het niet begrepen vanaf de vestiging van de wereld?
22Hij troont op het gewelf dat de aarde overspant,
Hij, voor wie de bewoners als sprinkhanen zijn;
Hij spreidt de hemelen uit als een sluier,
en spant ze als een tent waarin men wonen kan,
23Hij maakt notabelen tot niets,
de rechters van deze aarde maakt Hij tot een nietigheid.
24Zij zijn ternauwernood geplant, ternauwernood gezaaid,
ternauwernood is hun stam in de aarde geworteld,
of Hij blaast over hen heen en ze verdorren,
en een stormwind neemt hen op alsof ze kaf zijn.
25‘Met wie wilt u Mij vergelijken,
met wie kunt u Mij gelijkstellen?’ zegt de Heilige.
26Sla uw ogen op naar omhoog en kijk: wie heeft dat alles geschapen?
Hij die hun legertroepen voltallig laat uitrukken en ze allemaal bij naam roept;
zó groot is zijn macht, zó geweldig zijn kracht, dat er niet één ontbreekt.
27Waarom zegt u, Jakob, en u, Israël:
‘Mijn weg is verborgen voor de Heer,
en wat mijn recht is, ontgaat mijn God.’
28Weet u het niet of hebt u het niet gehoord?
De Heer is een God van eeuwigheid,
Hij heeft de verste hoeken van de aarde geschapen.
Hij wordt niet moe noch uitgeput, zijn inzicht is niet te doorgronden.
29Hij geeft de vermoeide weer kracht,
en de onvermogende een overvloed aan macht.
30Ook wie jong, is wordt moe en raakt uitgeput,
en jonge mannen kunnen zeker bezwijken,
31maar zij die hopen op de Heer, vernieuwen hun kracht
en slaan hun vleugels uit als adelaars;
zij lopen en worden niet moe,
zij rennen en raken niet uitgeput.

