Tegen hulp uit Egypte
1Wee hun die naar Egypte trekken om hulp,
die steun verwachten van paarden,
vertrouwen op strijdwagens, groot in aantal
en de geweldige macht van de ruiterij,
maar niet opzien naar de Heilige van Israël
en de Heer geen raad vragen.
2Maar ook Hij is wijs, Hij kan rampen zenden
en Hij zal niet op zijn beslissingen terugkomen.
Hij neemt het op tegen het huis van de boosdoeners
en tegen de helpers van boeven.
3De Egyptenaren zijn mensen, geen goden,
hun paarden zijn vlees, geen geest.
Als de Heer zijn hand uitsteekt, struikelen de helpers
en vallen degenen die geholpen worden;
samen gaan zij ten onder.
Tegen Assyrië
4Dit heeft de Heer mij gezegd:‘Zoals leeuwen of leeuwenwelpen grommen bij hun prooi,
zonder vrees voor de vele herders die hen met hun geschreeuw trachten te verjagen,
en zonder zich daardoor te laten afschrikken,
zo zal de Heer van de machten neerdalen
om te strijden op de Sionsberg en op zijn heuveltop.
5Zoals vogels heen en weer vliegen boven hun jongen,
zo zal de Heer van de machten Jeruzalem beschermen;
Hij zal het beschermen en redden,
Hij zal het behoeden en bevrijden.
6Israëlieten, keer terug naar Hem
van wie u zo ver bent afgedwaald.
7Op die dag werpt u allemaal de zilveren en gouden afgoden weg
die uw handen hebben gemaakt om ermee te zondigen.
8Dan valt Assyrië door een zwaard,
maar niet door dat van een mens;
en door dat zwaard, niet dat van een mens, wordt het verteerd.
Het slaat ervoor op de vlucht en zijn jonge mannen moeten dwangarbeid verrichten.
9Dan vergaat de rots van Assyrië van schrik,
zijn leiders deserteren in paniek
– godsspraak van de Heer,
die zijn vuur heeft op de Sion
en zijn haard in Jeruzalem.’

