De afgezanten uit Babel
1In die tijd zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, afgezanten naar Hizkia met een brief en geschenken, want hij had gehoord dat Hizkia ziek was geweest en genezen was. 2Hizkia was er zo blij mee dat hij hun zijn schatkamer toonde, het zilver en het goud, het reukwerk en de kostbare olie, het wapenhuis en alles wat er in zijn voorraadkamers lag opgeslagen. Er was in zijn paleis en in heel zijn rijk niets meer over dat Hizkia hun niet had laten zien.3Toen ging de profeet Jesaja naar koning Hizkia en vroeg: ‘Wat hebben deze mannen gezegd? Waar kwamen ze vandaan?’ Hizkia antwoordde: ‘Ze kwamen uit een ver land, uit Babel.’
4Daarop vroeg Jesaja: ‘Wat hebben zij in uw paleis allemaal gezien?’ Hizkia antwoordde: ‘Alles wat er is, hebben zij gezien; er is niets in mijn voorraadkamers dat ik hun niet getoond heb.’ 5Toen zei Jesaja tegen Hizkia: ‘Luister naar het woord van de Heer van de machten: 6De dagen komen dat alles wat er in uw paleis te vinden is, alles wat uw voorvaderen tot op de dag van vandaag opgestapeld hebben, naar Babel wordt overgebracht. Niets blijft over. De Heer heeft het gezegd. 7En sommige van de zonen die van u zullen afstammen, die u zult verwekken, zullen worden weggevoerd om hofjonker te worden in het paleis van de koning van Babel.’ 8Hizkia gaf Jesaja ten antwoord: ‘Het woord van de Heer dat u gesproken hebt is een goed woord.’ En Hizkia dacht bij zichzelf: ‘Want in mijn tijd zal de vrede behouden blijven.’

