IJdele eredienst
1Zo spreekt de Heer:
‘De hemel is mijn troon
en de aarde is mijn voetenbank;
wat voor huis zou u voor Mij willen bouwen,
en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn?
2Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt,
dit alles is mijn eigendom – godsspraak van de Heer.
Mijn ogen rusten op de mens die gekwetst en berouwvol is, en die beeft voor mijn woord.
3Iemand die voor mij een rund slacht, denkt ook een mens te mogen doden,
en wie een schaap offert, wurgt ook een hond;
wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed,
wie wierook offert, vereert ook een afgod.
Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen
en genoegen scheppen in hun gruwelen,
4zo zal Ik er de voorkeur aan geven om hen te kwellen
en wat ze vrezen over hen brengen.
Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord,
en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd.
Zij deden wat kwaad is in mijn ogen
en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt.’
Verheug u over Jeruzalem
5Hoor het woord van de Heer,
u die beeft voor zijn woord!
Uw eigen broeders, die u haten,
die u verstoten omwille van mijn naam,
hebben gezegd:
‘Laat de Heer zijn heerlijkheid tonen,
wij zullen graag uw vreugde zien!
Zij zullen beschaamd staan.’
6Luister, uit de stad klinkt rumoer en uit de tempel lawaai:
de stem van de Heer die met zijn vijanden afrekent.
7Nog voordat zij weeën krijgt moet zij baren,
nog voordat de pijnen haar overvallen, baart zij een zoon.
8Wie heeft ooit zoiets gehoord, wie heeft ooit zoiets gezien?
Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht,
een volk in één keer gebaard?
Maar nauwelijks is zij in haar weeën,
of Sion baart haar kinderen.
9‘Zou Ik de schoot openen en niet laten baren?’ zegt de Heer.
‘Of zou Ik laten baren en dan de schoot sluiten?’ zegt uw God.
10Verheug u, samen met Jeruzalem,
en juich om haar, u allen die haar liefhebben.
Jubel met haar van blijdschap,
u allen die om haar treuren.
11U mag zuigen en u verzadigen
aan haar borsten vol van troost,
u mag met volle teugen drinken
van haar volle moederborst.
12‘Want’, zo spreekt de Heer,
‘Ik laat vrede naar haar toestromen als een rivier,
en de roem van de volken als een beek
die buiten zijn oevers treedt.
Haar zuigelingen worden op de heup gedragen
en op de knieën vertroeteld.
13Zoals een moeder haar kind troost,
zo zal Ik u troosten:
in Jeruzalem zult u getroost worden.
14Zielsblij zult u het aanschouwen,
en uw gebeente zal ontluiken als het groen.
De hand van de Heer zal zich openbaren aan zijn dienaren,
maar zijn woede zal over zijn vijanden komen.
15Want kijk, de Heer komt met vuur,
zijn wagen is als een orkaan.
Hij komt om zijn toorn in een gloed uit te vieren,
zijn bedreiging met laaiende vlammen.
16Want te vuur en te zwaard komt de Heer met zijn oordeel over al wat leeft:
en talrijk zijn de slachtoffers van de Heer.
17Zij die zich heiligen en zuiveren
om naar de tuinen te gaan,
iemand volgend die in hun midden is,
zij die het vlees van varkens eten,
van afschuwwekkende dieren en muizen,
hun werken en hun gedachten zullen vergaan – godsspraak van de Heer.
Slotwoord
18Maar Ik kom om alle volken en talen te verzamelen; zij zullen komen en mijn glorie zien. 19Ik geef hun een teken, en hun overlevenden zend Ik naar de volken, naar Tarsis, Put, Lud, Mesech, Ros, Tubal en Jawan, naar de verre eilanden, die mijn roem nog niet hebben gehoord en mijn heerlijkheid nog niet hebben gezien; zij zullen mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen. 20Dan brengen zij al uw broeders uit de volken mee, als een offer voor de Heer, op paarden, wagens, huifkarren, muildieren en draagstoelen, naar mijn heilige berg Jeruzalem, zoals Israëls zonen in reine vaten hun gaven naar het huis van de Heer brengen’, zegt de Heer. 21‘En ook uit hen zal Ik priesters en Levieten kiezen’, zegt de Heer.22‘Want zoals de nieuwe hemel
en de nieuwe aarde die Ik ga maken voor Mij blijven bestaan
– godsspraak van de Heer.
zo blijven uw nakomelingen en uw naam voor Mij bestaan.
23Van nieuwe maan tot nieuwe maan,
van sabbat tot sabbat,
komt al wat leeft om voor Mij neer te buigen’, zegt de Heer.
24‘Wanneer zij naar buiten gaan
zullen zij de lijken zien
van de mensen die tegen Mij in opstand zijn gekomen:
hun worm zal niet sterven,
en hun vuur zal niet uitgaan;
en zij zullen weerzinwekkend zijn
voor alle levenden.’

