1Uitspraak over Damascus.
‘Damascus zal geen stad meer zijn:
er blijft slechts een puinhoop over.
2De steden van Aroër liggen verlaten;
de kuddes hebben er vrij baan;
zij rusten er en niemand schrikt ze op.
3Het is gedaan met Efraïms versterkte steden,
met Damascus’ koninkrijk en de rest van Aram.
Het zal hun vergaan zoals het met de glorie van de Israëlieten gegaan is
– godsspraak van de Heer van de machten.
4Op die dag blijft er van Jakobs gewicht weinig over,
en slinkt zijn weldoorvoede lichaam.
5Het zal zijn als een maaier die de halmen bijeenpakt en afsnijdt met zijn hand,
als aren lezen in het dal van de Refaïeten:
6er blijft slechts een lezing over, zoals bij het schudden van de olijven.
Nog twee, drie rijpe vruchten boven in de top,
nog vier of vijf aan de takken van de boom
– godsspraak van de Heer, Israëls God.’
Tegen afgoderij
7Op die dag zullen de mensen opzien naar hun maker, hun ogen richten naar de Heilige van Israël. 8Zij zullen niet meer opzien naar hun altaren, naar het werk van hun handen, noch naar de heilige palen en wierookbranders die door hun vingers gemaakt zijn.9Op die dag zullen uw vestingsteden op verlaten plekken in het woud lijken,
op bergtoppen die men heeft verlaten uit vrees voor Israëls zonen: een woestenij.
10Want u bent de God die uw heil is vergeten
en aan de rots die uw vesting is hebt u niet meer gedacht:
daarom wilt u Adonistuinen aanleggen,
en er vreemde stekken planten.
11Laat ze gedijen op de dag dat u ze aanlegt,
laat ze bloeien op de ochtend dat u ze plant:
er komt geen oogst op de dag van ziekte en ongeneselijk zeer!
12Wee, het razen van talrijke naties, geraas als van razende golven;
gebulder van volken als het gebulder van bulderende wateren.
13Volken bulderen als bulderende wateren,
maar God dreigt en ze vluchten ver weg,
als kaf op de bergen, gejaagd door de wind;
bladeren, dwarrelend in een storm.
14’s~Avonds worden zij opgeschrikt,
en voordat het ochtend is, zijn zij weggevaagd.
Dat staat degenen die ons beroven te wachten,
dat is het lot van onze plunderaars.

