De veroveraar uit het Oosten
1Richt u zwijgend naar Mij, eilanden.
Laat de volken hun krachten vergaren
en naderbij komen om het woord te doen;
laten wij samen voor de rechterstoel gaan staan.
2Wie heeft de man laten opstaan in het Oosten,
die triomf ontmoet waar hij zijn voeten zet?
Wie levert volken aan hem uit en legt hun vorsten voor hem neer?
Zijn zwaard maakt stof van hen en zijn boog jaagt hen als kaf uiteen.
3Hij achtervolgt hen en ongedeerd vervolgt hij zijn weg;
zijn voeten raken die nauwelijks.
4Wie heeft het gedaan en veroorzaakt?
Hij die vanaf het begin alle geslachten oproept.
Ik alleen, de Heer, de allereerste,
die ook de allerlaatste zal zijn.
5De eilanden zien en vrezen,
de verste hoeken van de aarde beven.
6De een helpt de ander en zegt tegen zijn broer:
‘Houd moed!’
7De vakman moedigt de smid aan,
de polijster met zijn hamer zegt over een soldering tegen degene die op het aambeeld slaat: ‘Dat is in orde.’
Hij bevestigt het beeld met spijkers, zodat het niet wankelt.
Vrees niet
8Maar u, Israël, mijn dienstknecht,
Jakob, die Ik uitverkoren heb,
nazaat van Abraham, mijn vriend,
9die Ik gegrepen heb in de verste hoeken van de aarde,
die Ik uit afgelegen oorden opgeroepen heb,
tot wie Ik sprak: ‘Mijn dienstknecht bent u,
degene die Ik uitverkoren en niet verworpen heb’:
10Wees niet bang, want Ik ben bij u;
wees niet angstig, want Ik ben uw God;
Ik maak u sterk en sta u bij,
Ik ondersteun u met mijn rechtvaardige rechterhand.
11Kijk, iedereen die woedend is op u moet blozen van schaamte.
Zij worden nietig en zullen vergaan,
de mannen die met u de strijd zijn aangegaan.
12Als u hen zoekt, zult u ze niet meer vinden,
die mannen die u hebben aangeklaagd;
zij zullen nietig zijn,
die mannen die u bestrijden.
13Want Ik, de Heer, Ik ben uw God,
die u vasthoudt bij uw rechterhand,
die tegen u zegt: ‘Wees niet bang,
Ik sta u bij.’
14Wees niet bang, wormen van Jakob,
mensen van Israël.
Ik sta u bij – godsspraak van de Heer –
uw verlosser, de Heilige van Israël.
15Zie, Ik maak u tot een dorswagen,
nieuw, scherp, met dubbele snede;
u zult bergen dorsen en verpulveren,
en heuvels behandelen als kaf.
16U zult ze verspreiden, de wind draagt ze weg, en de storm verstrooit ze;
maar u zult juichen om de Heer,
u zult zich beroemen op de Heilige van Israël.
Terugtocht en herstel
17Armen en misdeelden zoeken water en het is er niet,
hun tong is door dorst verdroogd.
Ik, de Heer, zal hen verhoren;
Ik, de God van Israël, verlaat hen niet.
18Op kale plekken laat Ik beken ontspringen,
en bronnen midden in de vlakten.
Van de woestijn maak Ik een waterplas,
het dorre land in de woestijn wordt een waterader.
19Ik plant ceder en acacia,
mirte en olijf;
Ik zal in het dorre land cypressen zetten,
olmen en buksbomen, alles bijeen.
20Zo zal men inzien en erkennen,
ter harte nemen en begrijpen, eensgezind,
dat de hand van de Heer dit heeft gedaan,
dat Israëls Heilige het geschapen heeft.
Uitdaging aan de volken
21‘Leg uw zaak voor’, zegt de Heer;
‘voer uw bewijzen aan’, zegt Jakobs koning.
22Laat hen naderen en ons vertellen wat er gebeuren zal.
Wat vroeger is gebeurd, hebben zij daarvan iets aangekondigd dat onze aandacht verdient?
Of laat ons horen wat nog gebeuren gaat, dan zouden wij de toekomst te weten komen.
23Kondig aan wat er hierna gaat gebeuren,
dan zullen wij erkennen dat u goden bent;
verricht iets goeds of iets kwaads,
en wij zullen u eerbiedig vrezen.
24Kijk, zelf bent u minder dan niets
en uw werken stellen niets voor,
hij die voor u kiest is een gruwel.
25Ik heb iemand laten opstaan in het Noorden en hij is gekomen;
waar de zon opkomt roept hij mijn naam.
Hij vertrapt de vorsten als slijk,
hij treedt hen met voeten zoals een pottenbakker zijn leem.
26Wie heeft het vooraf aangekondigd en het ons laten weten,
lang tevoren, zodat wij nu zeggen: ‘Het is juist’?
Maar niemand kondigde iets aan, niemand liet het horen,
niemand heeft woorden van u vernomen.
27Als eerste heb Ik het Sion verteld,
heb Ik Jeruzalem een vreugdebode gezonden.
28Ik kijk naar hen uit, maar er is niemand,
niemand die Mij raad kan geven,
Mij antwoord geeft als Ik vragen stel.
29Zie, zij zijn allemaal niets waard,
en hun daden zijn niets,
hun godenbeelden zijn wind en leegheid.

