Goddelijke beloften
1Op die dag straft de Heer Leviatan, de vluchtende slang,
met zijn geducht, groot, machtig zwaard,
Leviatan, de kronkelende slang, en slacht Hij het zeemonster af.
2Op die dag zal men zeggen:
‘Wat een prachtige wijngaard!
Zing daar een lied over!’
3Ik, de Heer, bewaak hem,
elk ogenblik bevloei Ik hem;
dag en nacht houd Ik de wacht
opdat niemand hem beschadigt.
4Mijn toorn is voorbij!
Wie wijst Mij doorns en distels?
Ik zou er strijdvaardig op afgaan
en ze allemaal in brand steken;
5of men moet mijn bescherming zoeken
en vrede met Mij sluiten,
vrede sluiten met Mij!
6In de toekomst schiet Jakob weer wortel,
Israël zal uitlopen en bloeien,
zodat de hele aarde met de vruchten wordt bedekt.
7Is Israël even hard door Hem geslagen
als degenen die Israël geslagen hebben?
Of heeft Hij Israël omgebracht
als degenen die Israël ombrachten?
8U hebt de stad vervolgd door haar op te jagen en te verdrijven.
Hij blies haar weg met zijn machtige adem, als op een dag met oostenwind.
9Zo wordt er boete gedaan voor de schuld van Jakob,
en zo worden alle vruchten van zijn zonde weggevaagd:
alle altaarstenen worden verpulverd, alsof zij van kalksteen zijn;
geen heilige paal of wierookaltaar blijft overeind.
10Verlaten ligt de versterkte stad, haar gebied is ontvolkt, eenzaam als een woestijn:
kalveren grazen en rusten er en vreten alle struiken kaal.
11Als haar takken verdord zijn, worden zij afgebroken,
vrouwen verzamelen ze en maken er vuur mee.
Omdat dit volk zonder begrip is, heeft hun maker geen medelijden, kent hun schepper geen genade.
12Op die dag slaat de Heer het graan uit de aren
van de Rivier tot aan de Beek van Egypte:
dan wordt u, kinderen van Israël, één voor één verzameld!
13Op die dag wordt de grote bazuin geblazen:
allen die in Assyrië verloren gingen of naar Egypte verdreven waren, komen dan terug,
en buigen voor de Heer, op de heilige berg in Jeruzalem.

