De sterke stad
1Op die dag zal men in Juda dit lied zingen:‘Wij hebben een sterke stad, haar muren en wallen zijn onze redding.
2Open de poorten:
laat het volk binnen dat rechtvaardig is
en de trouw heeft bewaard.
3Met standvastigheid handhaaft U de vrede,
omdat men op U vertrouwt.
4Vertrouw voor altijd op de Heer,
want de Heer is een eeuwige rots.
5Hij haalt degenen die in de hoogte wonen neer,
Hij sloopt hun steile burcht,
Hij sloopt ze tot aan de grond en smakt ze in het stof.
6De voeten van de armen,
de stappen van de geringen
lopen eroverheen.’
Psalm
7Het pad van de vrome mens is effen:
U baant een rechte weg voor hem.
8Ook wij, Heer, hopen op de weg
die U in uw rechtvaardigheid baant,
en naar uw naam en gedachtenis gaat ons verlangen uit.
9Iedere nacht verlang ik naar U,
ik hunker naar U met heel mijn ziel.
Als uw gerechtigheid over de aarde heerst,
leren de aardbewoners wat recht is.
10Worden de slechte mensen begenadigd,
dan leren zij nooit wat rechtvaardig is:
waar het recht heerst, blijven zij onrecht plegen,
zij hebben geen oog voor de heerlijkheid van de Heer.
11Heer, uw dreigende hand zien zij niet.
Maar uw ijver voor uw volk
zullen zij tot hun schande wel moeten zien:
het vuur dat uw vijanden treft, verslindt hen.
12Heer, U schenkt ons vrede,
want ook ons eigen werk hebt U voor ons verricht.
13Heer onze God, andere meesters hebben over ons geheerst,
maar U alleen, uw naam, willen wij belijden.
14De doden herleven niet,
de schimmen staan niet meer op,
want U hebt ze gestraft en vernietigd,
elke herinnering aan hen hebt U laten verdwijnen.
15Maar uw volk, Heer, hebt U groot gemaakt,
U hebt het groot gemaakt tot uw eer;
zijn grondgebied hebt U uitgebreid naar alle kanten.
16Heer, in nood zocht het U,
het riep U aan als het door uw straffende hand werd getroffen.
17Zoals een zwangere vrouw die bij het baren
kronkelt en kermt in haar weeën,
zo waren wij voor U, Heer.
18Wij leken zwanger en kronkelden van pijn,
maar wij baarden niets dan wind:
wij brachten het land geen uitkomst
en wereldburgers werden er niet geboren.
19Uw doden zullen herleven,
mijn gestorven lichamen zullen opstaan.
Allen die slapen in het stof, zullen vol vreugde ontwaken.
Want de dauw die u bedekt, is een oplichtende dauw:
de aarde brengt de schimmen tot leven.
20Kom, mijn volk, ga uw binnenkamers in en sluit de deuren.
Houd u nog even schuil tot de toorn voorbij is.
21Want de Heer verlaat zijn woning
om de misdaden van de bewoners van de aarde te straffen.
De aarde brengt al het vergoten bloed tevoorschijn
en houdt hen die werden vermoord niet langer verborgen.

