1Als een vuur dat dorre twijgen in vlam zet, of water aan de kook brengt.
Laat uw vijanden uw naam kennen en laat de volken voor uw aangezicht beven.
2Want U doet schrikwekkende dingen, die wij niet verwachtten;
U daalde af en de bergen vloeiden weg.
3Niemand heeft ervan gehoord.
Geen oor heeft het vernomen,
en geen oog heeft een god buiten U gezien,
die zo optreedt voor de mensen die op Hem vertrouwen.
4U ontmoet mensen die recht doen,
en uw wegen gedenken.
U bent kwaad, want wij zondigden.
U bent kwaad op ons omdat we zondigden, toch worden wij gered.
5Wij hebben ons allemaal verontreinigd,
heel onze gerechtigheid werd als bevlekte kleren;
wij zijn allen als verwelkte bladeren
de wind van onze zonden blaast ons weg.
6Niemand is er die uw naam nog aanroept,
niemand heeft de moed om op U te steunen;
want U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
en ons prijsgegeven aan onze schuld.
7En toch, Heer, bent U onze vader.
Wij zijn de leem, U bent de boetseerder,
wij zijn allen het werk van uw hand.
8Heer, wees niet te zeer kwaad.
Gedenk niet eeuwig onze schuld;
kijk op ons neer, wij zijn allen uw volk.
9Uw heilige steden zijn woestenijen geworden;
Sion is een woestenij, Jeruzalem een wildernis.
10Ons heilig, prachtig huis,
waar onze vaderen U hebben geprezen,
is een prooi geworden van laaiend vuur;
al wat ons dierbaar is ligt nu in puin.
11En bij dit alles houdt U, Heer, zich in?
Blijft U zwijgen en laat U ons nog langer zo lijden?

